Browse Category: Klinische psychologie

Geen beloning zonder pijn? Hoe verschillende doelen een impact hebben op angst voor pijn en vermijdingsgedrag

We krijgen allemaal wel eens te maken met pijn. Gelukkig duurt pijn meestal maar even, en kunnen we snel onze dagelijkse activiteiten terug hervatten. Soms houdt pijn echter langdurig aan, waardoor het een negatieve impact heeft op ons dagelijks leven. We spreken dan van chronische pijn.

Continue Reading

 

Het denken over anderen: de impact van trauma op empathie.

Meer dan één vrouw op drie in België (36%) geeft aan dat ze fysiek en/of seksueel geweld heeft ervaren vanaf de leeftijd van 15 jaar[1]. Alsof dat nog niet schokkend genoeg is, geeft één Belgische vrouw op vier aan dat ze dergelijk geweld heeft ervaren voor de leeftijd van 15 jaar[1]. Daarenboven leert een enquête van Amnesty International ons dat er per dag acht gevallen van verkrachting worden gerapporteerd aan de Belgische autoriteiten[2]. Deze cijfers zijn niet alleen zorgwekkend hoog, ook de gevolgen van dergelijke ervaringen zijn reden tot ongerustheid.

Continue Reading

 

Pas op voor die hond! Hoe we angst leren via traumatische ervaring, sociale observatie en waarschuwingen

Angst is een basisemotie die mensen universeel herkennen en ook al bij heel jonge kinderen voorkomt. Het vertonen van angst is ook functioneel. We zijn angstig in het bijzijn van een grommende hond waardoor ons lichaam zich gaat voorbereiden om een aangepast gedrag te stellen (de ‘vecht-of-vlucht-reactie’).  In een bepaalde situatie is dat ook verstandig: je rent best weg van een misschien gevaarlijke hond.

Angst kan echter ook onaangepast zijn, zoals wanneer iemand stottert en beeft wanneer hij of zij een presentatie moet geven voor een groep van mensen of wanneer iemand begint te gillen bij het zien van een spin. Angst maakt in dat geval je leven onnodig lastig. In sommige gevallen zien we het dan ook als een stoornis. Angststoornissen komen heel vaak voor: 14% tot 29% van de mensen in het Westen heeft er tijdens zijn of haar leven last van. Daarom is het voor psychologen en psychiaters belangrijk om te weten waar angst vandaan komt en hoe zij (pathologische) angst kunnen behandelen.

Continue Reading

 

Wat kan ouders helpen met een kind dat pijn heeft?

Pijn beschouwen we vaak als een strikt persoonlijke ervaring, maar dat is het eigenlijk zelden. Pijn trekt immers, bijvoorbeeld door een pijnlijke grimas, de aandacht van anderen wiens reactie, op zijn beurt, een invloed kan hebben op hoe wij zelf omgaan met pijn. Onderzoek suggereert dat emoties die ontstaan bij het zien van een ander in pijn centraal zijn in het begrijpen van hoe wij zorg dragen voor elkaar.

Ouders beschermen, soms zelfs te veel

Het zien van een ander in pijn motiveert ons om pijn bij de ander onder controle te proberen houden. Dat is natuurlijk ook zo wanneer het over je eigen kind gaat. Als reactie op het zien van je kind in pijn gaan ouders de pijn zoveel mogelijk proberen te beperken door bijvoorbeeld deelname aan mogelijks risicovolle pijnuitlokkende activiteiten te ontmoedigen. Bij acute pijn, zijn deze reacties zinvol omdat ze het kind kunnen beschermen. Echter, bij chronische pijn, wanneer ontsnappen aan de pijn vaak onmogelijk is, zijn deze reacties eerder negatief omdat ze het kind waardevolle dagelijkse activiteiten ontnemen. Daardoor kunnen de pijnproblemen zelfs nog verergeren. Ouders kunnen hun kind vaak beter helpen wanneer ze hun eigen emoties onder controle houden. In labo-onderzoek aan de Universiteit Gent gingen onderzoekers na hoe de aandacht van ouders, het onder controle houden van emoties en pijncontrolerend gedrag samengaan. De studie werd gepubliceerd in het gerenommeerde vakblad ‘Pain’.

Het experiment: de koudwatertaak

Tijdens het experiment moest het kind een ‘koudwatertaak’ uitvoeren. Onderzoekers vragen het kind om zijn of haar hand onder te dompelen in een box gevuld met zeer koud water waardoor een pijnlijke sensatie ontstaat. Voor hun kind de koudwatertaak moest uitvoeren, kregen de ouders een ‘kijktaak’ als opdracht. Tijdens deze taak kregen de ouders op een computerscherm fotoparen te zien, telkens met een kind met een pijnlijk gezicht en één met een neutraal gezicht. Eén groep ouders kreeg de instructie om weg te kijken van het pijnlijke gezicht, de andere groep diende er net de aandacht op te vestigen.

Ouders met en zonder angst hebben andere noden

Voor en na de kijktaak werd onder andere hartslag en variatie in hartslag gemeten. Deze kunnen immers een teken zijn van verhoogde stress. Na de kijktaak observeerde de ouder zijn of haar eigen kind die deelnam aan de koudwatertaak. De onderzoekers gingen ook na of de ouders pogingen deden om de pijn van het kind te controleren. De verwachtingen van het onderzoek werden grotendeels bevestigd: ouders die als opdracht kregen om naar het pijnlijke gezicht te kijken, piekerden meer en voelden zich meer betrokken wanneer hun eigen kind de koudwatertaak moest uitvoeren. Maar er was ook een verschil al naargelang ouders nog voor het experiment meer of minder angstig waren: laag angstige ouders die de opdracht kregen naar het pijnlijke gezicht te kijken hadden meer vrees en poogden meer de pijn van hun kind onder controle te krijgen. Wanneer hoog angstige ouders de opdracht kregen om hun aandacht weg te richten van pijn, gingen ze hun emoties net minder onder controle proberen te houden en meer pijncontrolerend gedrag stellen.

One size does not fit all!

Wanneer ouders geconfronteerd worden met hun kind dat pijn heeft dan is het onder controle houden van emoties belangrijk. Maar hoe dat precies verloopt is dus anders voor angstige of minder angstige ouders. Voor weinig angstige ouders lijkt het goed te zijn om de aandacht weg te houden van de pijn, voor angstige ouders is het net beter om te focussen op de pijn. Ouders zijn dan ook gebaat bij hulp op maat van hun specifieke behoeften.

Meer informatie over deze studie: klik hier om het artikel te downloaden.

Referenties

  • Caes, L., Vervoort, T., Eccleston, C., & Goubert, L. (2012). Parents who catastrophize about their child’s pain prioritize attempts to control pain. Pain, 153, 1695-1701.
  • Schoth, D.E., Georgallis, T., & Liossi, C. (2013). Attentional bias modification in people with chronic pain: a proof of concept study. Cognitive Behaviour Therapy, 42, 233-243.
  • Vervoort, T., Trost, Z., Sutterlin S., Caes, L., & Moors, A. (2014a). The emotion regulatory function of parent attention to child pain and associated implications for parental pain control behaviour. Pain,155, 1453-1463.

Auteur: Prof. Dr. Tine Vervoort

Prof. Tine Vervoort werkt binnen de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Gent waar ze onderzoek verricht naar onder andere pijn bij kinderen. In 2014 kreeg ze de prestigieuze ‘IASP Ulf Lindblom Young Investigator Award’.

 

Littekens op de ziel: Een breder perspectief op trauma

Het taboe dat lange tijd rustte op psychisch trauma is gedurende de afgelopen drie decennia gesmolten als sneeuw voor de zon. Hoewel het nu de meest evidente zaak ter wereld lijkt, is men slechts zeer moeizaam tot het besef gekomen dat verschrikkelijke gebeurtenissen littekens achterlaten op de ziel, en kunnen leiden tot ernstige en persisterende psychische problemen. Een belangrijke factor in de erkenning van deze realiteit was de inclusie van de Post-Traumatische Stress Stoornis (PTSS) in de derde editie van het toonaangevende psychiatrische handboek DSM in 1980. Het PTSS-model van trauma benadrukte voor het eerst dat de externe gebeurtenis, en dus niet een vooraf bestaande persoonlijke factor, de primaire oorzaak is van traumatische pathologie (1). Daardoor werden de mensen die zich met dergelijke klachten aanmelden niet langer bekeken met de achterdocht en verdachtmaking die voorheen zo kenmerkend was bij de behandeling van deze fenomenen (2). De komst van PTSS heeft bovendien een belangrijke stimulans gegeven aan het wetenschappelijke onderzoek rond trauma.

Er slechter aan toe na psychologische hulp?

De diagnose van PTSS biedt clinici concrete handvatten om hulp te bieden in contexten van trauma. Sinds halfweg de jaren 1980 is ook de humanitaire hulpverlening meer en meer gericht op de psychische gevolgen van rampen en gewelddadige conflicten (3). Het verbaast niemand meer dat bij dergelijke humanitaire crisissen naast artsen en verplegers ook psychologen en sociaal werkers worden overgevlogen om daar, ter plaatse, een soort “psychologische eerste hulp” te bieden. In de confrontatie met dit werk is men echter op de beperkingen gebotst van een visie op trauma die uitsluitend uitgaat van een medisch-psychiatrische bril. Mensen die interventies kregen aangeboden zoals debriefing, waarbij men de slachtoffers zo snel mogelijk laat spreken over de schokkende gebeurtenis, waren er tegen de verwachtingen in soms slechter aan toe dan de mensen die geen hulp hadden gekregen (4). Ook het wetenschappelijke onderzoek rond PTSS heeft een aantal bevindingen geproduceerd die, ironisch genoeg, de basisassumpties van dit model ondergraven (5).

Dat brengt ons in een lastig parket: wat we weten over trauma voelt als heel intuïtief en vanzelfsprekend aan, maar wordt niet steeds bevestigd in empirisch onderzoek of in de klinische praktijk. Dergelijke paradoxale bevindingen maken het noodzakelijk dat traumaonderzoekers hun eigen onuitgesproken veronderstellingen expliciteren, en hun modellen aanpassen om deze bevreemde bevindingen een plaats te geven. Dat raakt dikwijls een gevoelige snaar: veel hulpverleners en traumaslachtoffers vrezen dat een discussie over de validiteit van de PTSS-diagnose ons terug kan leiden naar de valkuilen van het verleden (stigmatisering, beschuldiging en verwerping van de traumapatiënt).

Trauma komt veel vaker voor dan we denken

In het huidige PTSS-model van trauma zitten een aantal foute assumpties. Zo blijkt de centrale veronderstelling rond het ontstaansmechanisme van traumatische pathologie niet te stroken met de observaties uit grootschalige studies. Men ging er bijvoorbeeld van uit dat traumatische gebeurtenissen zeer uitzonderlijk waren, terwijl achteraf bleek dat ruim 90% van de populatie vroeg of laat zo’n gebeurtenis meemaakt, zelfs in een westerse context. Ook ging men er van uit dat de blootstelling aan zo’n gebeurtenis op onmiddellijke of quasi-automatische wijze zou lijden tot traumatische pathologie, maar men observeerde dat slechts een minderheid van de blootgestelde mensen daadwerkelijk langdurige problemen ontwikkelde (6). Op de één of andere manier moeten persoonlijke factoren dus een rol spelen, aangezien niet iedereen een trauma ontwikkelde na soortgelijke ervaringen. Een hele resem aan beschermende en risicofactoren werden geïdentificeerd, maar men botste vooral op het onvermogen om te voorspellen wie op welk soort gebeurtenis een trauma zou ontwikkelen (7).

Teveel aandacht voor het individu

Een ander punt van kritiek is dat het huidige biomedische model van trauma de problemen van mensen decontextualiseert en individualiseert. Vanuit een medisch-psychiatrische aanpak ligt het voor de hand om er van uit te gaan dat de gevolgen van een verschrikkelijke gebeurtenis zich in het hoofd en het lichaam van het getroffen individu inschrijven. Om deze te behandelen, moeten we ons dan ook richten op dat individu. Dergelijke strategieën zouden evenwel niet adequaat zijn om collectieve trauma’s het hoofd te bieden (zoals in de context van natuurrampen, burgeroorlog, genocide, etc.) (8). Aansluitend slaagt men er moeilijk in om de rol van de sociale, politieke of economische context in rekening te brengen, zowel voor wat betreft het ontstaan als het herstel van trauma. Sommige critici beweren dat, in de nasleep van collectief trauma, de nadruk op het psychisch welbevinden van het individu meer collectieve vormen van actie in de weg staat. Men vreest met andere woorden dat de nadruk op een individualistisch traumamodel leidt tot een verwaarlozing van meer politiek gerichte acties, zoals pogingen om de sociopolitieke of economische contexten van waaruit trauma ontstaat te wijzigen (9).

Kort samengevat: de biomedische aanpak van trauma opent enkele concrete sporen om mensen te helpen, maar gaat tegelijk voorbij aan belangrijke andere dimensies van dit complexe probleem. Zo is er een grote noodzaak om uit te werken hoe we subjectieve en contextuele dimensies kunnen verrekenen in klinische interventies. Om dit te bereiken, is conceptueel of theoretisch onderzoek noodzakelijk. Het vormt immers de basis van waaruit men meer concrete acties op het terrein kan vormgeven.

Vanuit dergelijk onderzoek wint het idee aan kracht dat herstel van (collectieve) trauma’s ook sociopolitieke veranderingen vraagt. Een voorbeeld kan dit beter tastbaar maken: in Ecuador werd de bevolking door de eigen overheid gedurende decennia geterroriseerd. Onschuldige burgers verdwenen plots, werden beroofd van hun vrijheid en gemarteld, of zelfs geëxecuteerd zonder proces. Al deze wandaden werden systematisch ontkend en zorgvuldig verborgen gehouden door de regering. Hoewel de toestand sterk verbeterd is met de verkiezing van Rafael Correa Delgado in 2007, heerst er nog steeds een klimaat van angst en stilzwijgen. Dit staat een herstel van de ondergane trauma’s in de weg (10). Onderzoek toont aan dat processen op een collectief niveau (de graduele erkenning van het door de staat georganiseerde geweld en de begane misdaden; de politieke hervormingen die worden doorgevoerd om hier paal en perk aan te stellen; het aansprakelijk houden en bestraffen van hooggeplaatste betrokkenen) samengaan met verbeteringen in het psychisch welzijn van de slachtoffers en hun herstelproces bevorderen. Het is met andere woorden mede doorheen wijzigingen in de sociopolitieke context dat men in het reine kan komen met een traumatisch verleden. Dit is slechts één van de vele, soms complexe manieren waarop individueel herstel en sociale processen intrinsiek met elkaar verweven zijn.

Auteur

Gregory Bistoen is klinisch psycholoog en onderzoeker aan de Universiteit Gent. In zijn werk vertrekt hij vanuit een aantal problemen met de klassieke, psychiatrische benadering van trauma. Hij tracht hierop een alternatief perspectief te bieden aan de hand van uiteenlopende bronnen uit de filosofie, de psychoanalyse en de politieke theorie. Daarnaast werkt hij tevens als klinisch psycholoog in een privépraktijk.

Lees meer in de publicatie van deze auteur die eind februari verschijnt bij Palgrave Macmillan “Trauma, Ethics and the Political beyond PTSD: The Dislocations of the Real”.

Referenties

  1. McFarlane, A., & de Girolamo, G. (2007). ‘The Nature of Traumatic Stressors and the Epidemiology of Posttraumatic Reactions’ in B. van der Kolk, A. McFarlane, & L. Weisaeth (eds) Traumatic Stress: The Effects of Overwhelming Experience on Mnd, Body and Society (New York: The Guilford Press), 129-154.
  2. Young, A. (1995). The Harmony of Illusions: Inventing Post-Traumatic Stress Disorder (Princeton: Princeton University Press).
  3. Pupavac, V. (2004). ‘Psychosocial Interventions and the demoralization of humanitarianism’, Journal of Biosocial Science, 36(4), 491-504.
  4. Rose, S., Bisson, J., Churchill, R., & Wessely, S. (2002). ‘Psychological Debriefing for Preventing Post Traumatic Stress Disorder (PTSD)’, Cochrane Database of Systematic Reviews, 2. Art. No.: CD000560.
  5. Rosen, G. M., & Lilienfeld, S. O. (2008). ‘Posttraumatic Stress Disorder: An Empirical Evaluation of Core Assumptions’, Clinical Psychology Review, 28, 837-68.
  6. Kilpatrick, D. G., Resnick, H. S., Freedy, J. R., Pelcovitz, D., Resick, P. A., Roth, S., & et al. (1998). ‘The Posttraumatic Stress Disorder Field Trial: Evaluation of the PTSD construct – Criteria A through E’ in T. A. Widiger, A. J. Frances, H. A. Pincus, R. Ross, M. First, R. Ross, M. Kline (eds) DSM-IV sourcebook, vol.4 (Washington, D.C.: American Psychiatric Press), pp. 803-44.
  7. Ozer, E. J., Best, S. R., Lipsey, T. L., & Weiss, D. S. (2003). ‘Predictors of Posttraumatic Stress Disorder and Symptoms in Adults: A Meta-Analysis’, Psychological Bulletin, 129, 54-73.
  8. Bracken, P. J. (2002). Trauma, Culture, Meaning and Philosophy (London & Philadelphia: Whurr Publishers).
  9. Craps, S. (2010). ‘Wor(l)ds of Grief: Traumatic Memory and Literary Witnessing in Cross-Cultural Perspective’, Textual Practice, 24(1), 51-68.
  10. Donoso G. (Forthcoming 2017). “Survival Stories of Political Trauma. The Subjective Implications of Social Recognition in Ecuador” in Adlam J. et al, Jessica Kingsley Publishers (JKP) Eds, Violent States: Individual to International Creative States: Overcoming Violence.
 

We organiseren adoptie maar begrijpen het niet

Wat betekent adoptie? Wat maakt het leven als geadopteerde mooi of juist moeilijk? Is steun op zijn plaats en zo ja, welke? Prof. Michel Vandenbroeck en Prof. Ann Buysse van de Universiteit Gent interviewden 30 (jong)volwassen geadopteerden in kleine groepen. De deelnemers kwamen uit diverse herkomstlanden. Ze groeiden op met broers en zussen die biologische kinderen van hun ouders waren of ook geadopteerd waren. Sommigen hadden een goede relatie met hun ouders, anderen niet. De onderzoekers beluisterden de gesprekken, noteerden alle meningen en analyseerden hun diepere betekenis. Het onderzoek toont de verscheidenheid aan meningen en niet of een mening meer of minder voorkomt of typisch is voor adoptie.

De buitenwereld verwacht dankbaarheid

Verschil is evenzeer aanwezig als herkenning. Voor sommigen is het leven (soms) pijnlijk en is hulp moeilijk. Voor anderen is adoptie gewoonweg niet relevant. Adoptie gaat samen met positieve en negatieve gevoelens, vaak op hetzelfde moment. Geadopteerden zijn bijvoorbeeld blij met het leven hier en ook nieuwsgierig naar hoe het had kunnen zijn in het gezin van herkomst. Vaak zijn gevoelens niet te begrijpen en vooral niet uit te leggen. Zo verwacht de buitenwereld bijvoorbeeld dankbaarheid. Dat vinden geadopteerden moeilijk want zij hebben niet voor adoptie gekozen. Dat deden hun ouders. Zij zouden dankbaar kunnen zijn. Tegelijk willen ze niet ondankbaar zijn.

“Alsof je elke keer als je uit een auto stapt dankbaar zou moeten zijn dat je weer ontsnapt bent aan een verkeersongeluk”

Ook professionelen missen expertise en empathie

Uit de verhalen blijkt veel onwetendheid en stereotypering in onze samenleving. Geadopteerden voelen dit dagdagelijks. Er is bijvoorbeeld de nooit aflatende nieuwsgierigheid van de buitenwereld, de steeds terugkerende vraag waarom ze werden afgestaan. Of ze worden behandeld als Chinees, zwarte of Filipijnse, met bijbehorende stereotypen. Ze worden aangesproken in het Engels, gezien als lui of net hardwerkend of geassocieerd met prostitutie. Ook professionelen missen soms de nodige empathie, gevoeligheid en begrip voor adoptie. Dat is extra pijnlijk.

Ik ben geen stereotiepe Aziaat!

Geadopteerden passen zich dan maar aan de buitenwereld aan. Ze beantwoorden vragen en blijven beleefd. Ze nemen bijvoorbeeld geen foto’s in het openbaar om niet door te gaan voor een stereotiepe Aziaat. Of ze reageren met een kwinkslag. Dat maakt geadopteerden tegelijk sterk en kwetsbaar. Ze zijn bijvoorbeeld flexibel en kunnen sociale situaties goed inschatten. Maar ze hebben ook problemen met vertrouwen. Ze hebben weinig grenzen of trekken net een muur op rondom hen.

“Ik spreek geen chinees en eet ook niet graag chinees. Ik ben geadopteerd”

 Naar een begripvolle en begrijpende samenleving!

Adoptie is zowel normaal als bijzonder. Het behoort tot de diversiteit van onze samenleving. Een goed geïnformeerde samenleving zonder stereotype denkbeelden zou het leven voor geadopteerden aanzienlijk makkelijker maken. Adoptiegevoelige hulp- en dienstverlening kan problemen beter aanpakken. Het steunpunt adoptie kan best op beide punten inzetten.

Auteurs

Prof. Michel Vandenbroeck & Prof. Ann Buysse werken beide aan de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent.

__________

Als reactie op dit artikel kregen wij volgende mail binnen:

Met interesse las ik het artikel ‘We organiseren adoptie maar begrijpen het niet‘.
Ik kreeg het in mijn mailbox mij knack…
Wat maakt het leven als geadopteerde mooi, of juist moeilijk ?
Ik vond de titel in Knack eigenlijk treffend…is het mooi, of is het vooral moeilijk ?
Of allebei ?
Nu, als geadopteerde van (ondertussen) 43, springt zo’n titel uiteraard direct in het oog.
En natuurlijk, klik ik direct door om de inhoud te gaan lezen.
Steeds ben ik heel benieuwd wat de tekst zal zijn en steeds hoop ik dat het over elke geadopteerde zal gaan. Maar neen, weer niet….Het gaat immer en altijd over geadopteerden uit ‘diverse herkomstlanden’. Precies of er geen kinderen geadopteerd worden in België zelf ?
Precies of die kinderen geen problemen kennen, vergelijkbare, maar ook verschillende.
Voor kinderen die een andere huidskleur hebben, spreekt het vanzelf de ze geadopteerd zijn.
Voor kinderen met dezelfde huidskleur, zoals in mijn geval, wordt het afgedaan alsof het nooit heeft bestaan. De buitenwereld weet niet dat ik geen natuurlijk kind van mijn ouders ben.
Wat een taboe, daar mocht uiteraard nooit over gesproken worden.
Ik zelf heb er op een bepaald moment geen geheim meer van gemaakt.
Ook mijn kinderen weten precies wat er aan de hand is, en hebben ondertussen ook met hun biologische oma kennis gemaakt. Maar ik vraag me steeds af waarom ?
Waarom worden wij uit het oog verloren ?
Omdat wij vanuit de zelfde cultuur afkomstig zijn en dus minder “schokken” kennen ?
Niets is minder waar. Mijn ouders konden onmogelijk nog meer verschillend zijn dan mijzelf.
Onze historische, culturele, intellectuele achtergrond gaapt uiteen.
Dat alleen al heeft altijd voor mezelf tot grote problemen geleid.
Als kind heb ik de kansen niet gekregen die ik in misschien in mijn biologische gezin zou krijgen. Pas op latere leeftijd heb ik dat begrepen. Nu weet ik dat wij gewoon anders zijn, geen van beiden is slecht, er is niks mis met mij, we zijn gewoon anders. En ja, op heel veel vlakken begrijpen we elkaar niet.
Pas op, ik zie mijn ouders graag, daar gaat het niet om. Maar het is niet omdat je van dezelfde streek afkomstig bent, dat er minder “schokken” of “verschillen” aanwezig zijn.
Er zijn ook zoveel gelijkenissen met andere geadopteerden. Dankbaarheid word je door het strot geduwd van zodra je kan begrijpen dat je ouders je ouders niet zijn. Dankbaar en dienstbaar ben ik opgevoed. Ik mocht toch oh zo blij zijn dat ik was geadopteerd…
Maar ik ben en was daar nooit blij om.
Pas op, nogmaals, ik zie mijn ouders graag, maar ik was liever in mijn biologische omgeving gebleven – met alle problemen daar.
Als geadopteerde mag je geen problemen hebben – je moet immers zo dankbaar zijn dat ze je wilden hebben…. het is alvast heel herkenbaar, dit artikel !
Ik hoop hiermee aandacht te hebben gevraagd voor binnenlandse adopties…een zaak waar gewoonweg geen aandacht voor is. Het wordt doodgezwegen, net als de adoptie zelf.
 

Angst bij jongeren: gevoelens de baas?!

Het kleine meisje dat graag bij haar mama in bed wil slapen, de tiener die gilt omdat ze een spin gezien heeft, de adolescent die niet naar school wil omdat hij een belangrijke presentatie moet geven… Herkenbaar?

Alle jongeren ervaren weleens angst. Is dat echter een probleem? En zo ja, kunnen we daar iets aan doen?

Angst bij jongeren

Angst is op zich een adaptieve en nuttige reactie, het zorgt ervoor dat je alert ben voor mogelijke gevaren. Dit maakt dat je op tijd en gepast kan reageren indien nodig. Angst kan echter ook dermate groot zijn dat het voor problemen zorgt in het dagelijkse leven. Onderzoek in Nederland toont aan dat tot 28% van de jongeren te kampen krijgen met een angststoornis (Ormel et al., 2014). Dit is niet alleen erg veel, voorgaand onderzoek vertelt ons helaas ook dat deze jongeren een 2 tot 3 keer meer kans hebben om als volwassene terug emotionele problemen te ervaren (Pine et al., 1998). Dit maakt het erg belangrijk om onderzoek te doen naar de mechanismen die een rol kunnen spelen bij angst bij jongeren en naar beloftevolle interventies.

Angst in de hersenen

In de hersenen bevindt zich een angstnetwerk dat actief wordt bij het ervaren van een bedreiging. Een heel belangrijke hersenregio hierin is de amygdala. Dit gebied is eigenlijk onze angstthermometer en gaat sterk reageren op gevaarlijke situaties. De amygdala is verbonden met hypothalamus die (met behulp van adrenaline en cortisol) een hele reeks van lichamelijke reacties opstart. Zo kan angst ervoor zorgen dat je begint te zweten, je hart sneller gaat kloppen, je hersenen meer bloed krijgen, etc. Hierbij is het echter belangrijk om te weten dat de amygdala geen onderscheid kan maken tussen feit en fictie. Dit maakt dat als je denkt dat je in gevaar bent, je lichaam ook zo gaat reageren! Dit maakt dat gedachten, interpretaties en herinneringen dus ook angst kunnen uitlokken.

Emotieregulatie

Het feit dat gedachten onze gevoelens kunnen veranderen, kunnen we echter ook in ons voordeel gebruiken! Een ander belangrijk deel van de hersenen, de prefrontale cortex, is onder meer verantwoordelijk voor cognitieve controle processen zoals emotieregulatie: het reguleren of trachten te veranderen van onze gevoelens. Er zijn erg veel verschillende emotieregulatiestrategieën die mensen gebruiken in een poging controle te krijgen over hun gevoelens (bijv. Ochsner, Silvers  & Buhle, 2012). Hoewel het afhankelijk is van de situatie of een bepaalde strategie voordelig dan wel nadelig is, worden sommige strategieën in het algemeen toch als adaptiever gezien dan anderen. Een voorbeeld van een maladaptieve strategie is supressie, waarbij je gevoelens of de uiterlijke tekenen ervan gaat onderdrukken. Een voorbeeld van een adaptieve strategie is cognitieve herinterpretatie. Bij deze strategie ga je met behulp van gedachten je gevoelens proberen te controleren. Wanneer je bijvoorbeeld erg bang bent van een spin, kan het behulpzaam zijn om te denken dat jij vele malen groter bent dan de spin en dat de spin waarschijnlijk ook bang is van jou. Bij sociale angst, zoals het spreken voor een klas, kan het bijvoorbeeld helpen om te denken dat je goed voorbereid bent en je leerstof goed kent.

Baas over eigen gevoel!

Het herkennen van en goed omgaan met gevoelens kan een waardevol deel van therapie zijn. Nele De Witte heeft dan ook in samenwerking met haar promotor en copromotor een werkboekje ontwikkeld dat gericht is op omgaan met gevoelens. In dit boekje wordt er stil gestaan bij de ervaring van gevoelens, de wisselwerking tussen gevoelens en gedachten en hoe gedachten gebruikt kunnen worden om gevoelens te veranderen. Momenteel wordt er onderzocht of jongeren met verhoogde angst via dit boekje cognitieve herinterpretatie kunnen aanleren. Daarnaast gaat men ook kijken of de jongeren bij het gebruiken van deze strategie erin slagen hun lichamelijke reactie (hartslag, zweetproductie, etc.) bij negatieve afbeeldingen onder controle kunnen krijgen.

 

Auteur

Nele De Witte is als doctorandus, onder supervisie van prof. dr. Sven Mueller en Prof. Dr. Caroline Braet, verbonden aan de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Gent. Deze vakgroep is een onderdeel van PSYNC, het consortium klinische psychologie.

Referenties

  • Ormel, J., Raven, D., van Oort, F., Hartman, C. A., Reijneveld, S. A., Veenstra, R., . . . Oldehinkel, A. J. (2014). Mental health in Dutch adolescents: a TRAILS report on prevalence, severity, age of onset, continuity and co-morbidity of DSM disorders. Psychol Med, 1-16. doi: 10.1017/S0033291714001469
  • Pine, D. S., Cohen, P., Gurley, D., Brook, J., & Ma, Y. (1998). The risk for early-adulthood anxiety and depressive disorders in adolescents with anxiety and depressive disorders. Arch Gen Psychiatry, 55(1), 56-64.
  • Ochsner, K. N., Silvers, J. A., & Buhle, J. T. (2012). Functional imaging studies of emotion regulation: a synthetic review and evolving model of the cognitive control of emotion. Year in Cognitive Neuroscience, 1251, E1-E24. doi: DOI 10.1111/j.1749-6632.2012.06751.x
 

Gezinsvorming na donor conceptie: een belevingsonderzoek.

De wens om kinderen te krijgen is  een fundamentele menselijke behoefte en een erg kostbare wens in verschillende culturen. Voor heel wat koppels kan de kinderwens echter niet vervuld worden zonder medische hulp. Het gebruik van donormateriaal – spermacellen of eicellen van een derde partij – kan voor sommige onder hen soelaas bieden.

Onderzoek over donorgezinnen

Internationaal onderzoek toont aan dat voor 9 tot 15% van de koppels in vruchtbare leeftijd, vruchtbaarheidsproblemen de weg naar het ouderschap bemoeilijken. Niet alleen voor heterokoppels, maar ook voor lesbische- en transgender koppels kan donormateriaal een oplossing bieden. Omdat in een donorgezin de gezinsleden niet volledig genetisch verwant zijn met elkaar, zet deze gezinsvorm onze traditionele definitie van ‘het gezin’ als ‘een systeem gevormd door genetisch verwanten’ verder op de helling.

Onderzoekers besteden heel wat aandacht aan het welzijn van donorgezinnen en het psychosociaal functioneren van de kinderen die in deze gezinnen opgroeien. Hoewel deze studies ons goed cijfermateriaal verschaffen, weten we weinig over de rol van de donor, de beleving van de gezinscommunicatie en de betekenis van genetische en niet-genetische banden voor de verschillende gezinsleden. Om hier meer inzicht in te verkrijgen, namen we in onze studie diepte-interviews af bij ouders en hun kinderen, die via donormateriaal verwekt werden (zowel heteroseksuele als lesbische ouders, zowel eicel- als spermadonatie).

Een alternatieve weg naar een ‘normaal’ gezin?

Uit onze interviews bleek dat voor vele ouders het vormen van een donorgezin een onbekend en nieuw terrein was. Terwijl ze dit alternatieve pad bewandelden, hadden de ouders één doel voor ogen: het vormen van een ‘normaal’ gezin met sterke gezinsbanden. De donor werd over het algemeen ‘vergeten’ en ‘weggedacht’, vooral door de heteroseksuele gezinnen die het genetische verwante gezinsideaal trachtten na te streven. Voor hen was het essentieel om de rol van de donor in het gezin te minimaliseren. Lesbische koppels waren minder gehecht aan het ideaalbeeld van een genetisch verwant gezin. Zij werden meer op de proef gesteld door het ontbreken van een vaderfiguur omdat men er in onze samenleving vaak van uit gaat dat een kind behoefte heeft aan een moeder én een vader.

Nagenoeg alle koppels beschouwden de donor initieel als een technisch hulpmiddel, maar dit veranderde van zodra het gezin gevormd was en bepaalde eigenschappen van de kinderen de link met de donor in herinnering brachten. Het ging vooral om de talenten, hobby’s of voorkeuren, die de kinderen ontwikkelden en die men niet herkende in het eigen gezin, waardoor men meer en meer nadacht over de donor als een persoon en geen instrument. Zou de donor ook goed zijn in wiskunde? Zou de donor ook een spleetje tussen de tanden hebben? Zou de donor ook zo muzikaal zijn?

Tot slot hadden partners soms verschillende visies op de donor en het belang van genetische banden. Sommige partners waren nieuwsgierig en wilden meer weten en vertellen over de donor, terwijl anderen dit hoofdstuk net wilden afsluiten. De betekenis en de rol van de donor werd onderhandeld en vaak geminimaliseerd, met het oog op het versterken van de positie van de niet-genetische ouder. Zo werd de donor vaak gezien als een bedreiging voor de niet-genetische ouder, louter en alleen door de aanwezigheid van de genetische link met de kinderen. Ouders bleken constant de balans te maken tussen het belang van deze genetische en sociale banden. Ze minimaliseerden de relevantie van de genetische band en tegelijkertijd was het gemis van deze band vaak een betekenisvolle verlieservaring voor de niet-genetische ouder.

Gezinnen in de toekomst?

Met onze huidige reproductieve technologieën maken we gezinsvorming mogelijk zonder volledige genetische verwantschap. Tegelijkertijd hechten sommige mensen net heel veel belang aan deze genetische constellatie. Ook in onze samenleving zien we een trend waarbij steeds meer aandacht gaat naar genetische informatie (vb. het opsporen van genetische afwijkingen via de Niet-Invasieve Prenatale test). Ons onderzoek biedt alvast enkele concrete aandachtspunten wat betreft de beleving van donorgezinnen. Zo benadrukken vele ouders dat zij beschouwd willen worden als een normaal gezin, waarbij de donor slechts een noodzakelijke tussenstap was in hun transitie naar ouderschap en verder geen aandacht behoeft. Anderzijds stellen we vast dat er ook een vraag is om het taboe rond donorconceptie te verbreken en openheid over het donorschap te promoten. Zijn we vooruitstrevend wanneer we binnenkort mogelijk maken dat donoren identificeerbaar zijn en donorgezinnen samen met hun kinderen informatie opzoeken of contact leggen met de donor? Of zijn we net vooruitstrevend door het belang dat gehecht wordt aan genetische banden in vraag te durven stellen? Stuk voor stuk moeilijke vragen die we in de toekomst zullen trachten te beantwoorden.

Auteur

Elia Wyverkens is klinisch psycholoog en seksuoloog en behaalde haar doctoraat in de psychologie. Ze deed onderzoek naar de beleving van donorconceptie aan de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Gent, onder supervisie van prof. dr. Ann Buysse (zie ook www.parenthood.ugent.be). Deze vakgroep is een onderdeel van PSYNC, het consortium klinische psychologie.

 

 

Aandacht voor hoesten.

“Dus jij doet onderzoek over hoesten…”

Ik ben geïnteresseerd in de waarneming van lichamelijke klachten, en hoe deze een rol spelen bij de verdediging van het lichaam tegen dreiging van buitenaf. En dan is hoesten een interessant onderzoeksonderwerp.

Iedereen hoest wel eens, bijvoorbeeld als je je verslikt, of als je verkouden bent. In die gevallen is hoesten zelfs nuttig: dingen die niet in de luchtwegen thuishoren zoals voedsel en overtollige slijmen worden door het hoesten verwijderd. Toch kan hoesten knap lastig zijn, zeker als het hoesten een langere tijd aanhoudt. Omdat hoesten zo vaak voorkomt en vervelend is, is het zelf een van de meest voorkomende lichamelijke klachten die besproken worden bij de huisarts.

Onderzoek naar hoesten heeft ook een praktisch voordeel: hoesten zijn relatief eenvoudig te meten. Je kan ze gewoon observeren en tellen, wat bij andere lichamelijke klachten zoals pijn, benauwdheid of verstikking natuurlijk niet mogelijk is.

Hoesten gaat automatisch

Hoesten is vaak een automatische reflex: als reactie op een prikkel in de keel of luchtwegen wordt in de hersenstam het signaal gegeven om de gewone ademhaling te onderbreken en te hoesten. Tegelijkertijd wordt deze prikkel waargenomen als een aandrang om te hoesten. Dit is een onaangename ervaring (kikker in de keel). Als de aandrang om te hoesten  hoog genoeg is, volgt een hoest. Maar je kan ook beslissen om de hoestreflex te onderdrukken, wat bijvoorbeeld gebeurt op plaatsen waar het niet gepast zou zijn om te hoesten.

Aandacht of afleiding

Ook de hoestreflex zelf kan versterkt of afgezwakt worden. In een experiment lieten we deelnemers verschillende korte geluiden horen, en ondertussen verschillende dosissen citroenzuur inademen. De meeste deelnemers moesten hiervan hoesten, maar niet iedereen hoestte even sterk bij dezelfde dosis. Bovendien merkten we dat als we de deelnemers vroegen om het aantal hoesten te tellen het totaal aantal hoesten hoger was dan wanneer we vroegen om de verschillende geluiden te tellen. We concludeerden dat het richten van de aandacht op het hoesten de hoestreflex versterkt, terwijl het afleiden van de aandacht de hoestreflex verzwakt.

Gevaarlijke chemische stoffen

Net zoals bij andere lichamelijke prikkels (zoals bijvoorbeeld pijn) is ook de aandrang om te hoesten gevoelig voor de betekenis de we aan deze prikkels geven. In een ander experiment lieten we deelnemers opnieuw verschillende dosissen citroenzuur inademen. De helft van de deelnemers kreeg hierbij de informatie dat het citroenzuur afkomstig was van biologische citroenen, terwijl de andere helft de informatie kreeg dat het zuur een afvalproduct was van de agrochemische industrie. Zoals verwacht was in deze laatste groep de aandrang om te hoesten sterker dan in de groep die de minder bedreigende informatie had gekregen.

Willen we meer of minder hoesten?

Met de resultaten van deze experimenten kunnen we speculeren over betere manieren om hoesten te behandelen. de resultaten suggereren dat het afleiden van aandacht of het verminderen van de dreiging die van hoesten uitgaat bruikbare strategieën zijn om de aandrang om te hoesten te verminderen en er dus voor te zorgen dat mensen minder last hebben van hoesten. Resultaten van een mindfulnessinterventie laten zien dat dit mogelijk is, maar verder onderzoek is nodig om uit te zoeken waarom deze interventie enkel lijkt te werken bij gezonde patiënten die occasioneel hoesten, en niet bij patiënten met een chronisch hoest.

Het verhogen van de dreiging die van hoestprikkels uitgaat zou dan weer kunnen helpen om ervoor te zorgen dat patiënten met parkinson vaker en beter hoesten als ze zich verslikken, wat tot een vermindering van het aantal longontstekingen zou kunnen leiden bij deze patiëntengroep.

Referenties

  • Janssens, T., Brepoels, S., Dupont, L., & Van den Bergh, O. (2015). The impact of harmfulness information on citric acid induced cough and urge-to-cough. Pulmonary Pharmacology and Therapeutics, 31(0), 9-14. doi: 10.1016/j.pupt.2015.01.002
  • Janssens, T., Silva, M., Davenport, P. W., Van Diest, I., Dupont, L. J., & Van den Bergh, O. (2014). Attentional modulation of reflex cough. CHEST Journal, 146(1), 135-141. doi: 10.1378/chest.13-2536
  • Young, E. C., Brammer, C., Owen, E., Brown, N., Lowe, J., Johnson, C., . . . Smith, J. A. (2009). The effect of mindfulness meditation on cough reflex sensitivity. Thorax, 64(11), 993-998. doi: 10.1136/thx.2009.116723

Auteur

Thomas Janssens @ThomasEJanssens is onderzoeker verbonden aan de onderzoekseenheid Gedrag, Gezondheid en Psychopathologie van de KU Leuven. Met zijn zijn onderzoek naar de rol van psychologische factoren bij de perceptie van ademhalingsklachten probeert hij de klachten van personen met ademhalingsklachten beter te begrijpen en hoopt hij een bijdrage te leveren aan de behandeling van respiratoire aandoeningen. Daarnaast probeert hij (toekomstige) zorgverleners en het grote publiek te overtuigen van het belang van een biopsychosociale visie op ziekte en gezondheid.

 

Therapie met een keurmerk: psychoanalytische therapie krijgt het stempel van effectiviteit.

Therapie met een keurmerk: psychoanalytische therapie krijgt het stempel van effectiviteit

Psychologische problemen: zeker een kwart van de mensen daar in zijn of haar leven mee te maken (WHO, 2001). De markt wordt overspoeld met behandelvormen en oplossingen – van zelfhulp en kruidenpillen tot gesprekken, gedragstherapie en zelfs virtual reality. Maar wat werkt nu echt, en voor wie? Waar wend jij je toe als je kampt met psychologische klachten?

Keurmerk voor psychotherapie

Sinds de jaren ’90 wordt steeds meer gestreefd naar Evidence-Based Treatment: behandelingen waarvan de werkzaamheid wetenschappelijk is bewezen (Leichsenring et al., 2015).

Alleen als therapieën voldoen aan een aantal strenge criteria, krijgen ze het stempel ‘effectieve behandeling’. Dat kwaliteitskeurmerk is handig voor de patiënt om te vertrouwen op de werkzaamheid van een therapie, maar zorgt er bijvoorbeeld ook voor dat behandelingen door de ziekteverzekering worden terugbetaald.

Wanneer krijgt een therapie nu een keurmerk? Logischerwijs moeten patiënten beter af zijn ná de therapie dan ervoor. Sterker nog: patiënten zouden méér moeten herstellen als zij de therapie hebben gevolgd dan als alleen de tijd zijn werk had gedaan. Die werkzaamheid moet bovendien blijken uit minimaal twee onafhankelijke wetenschappelijke studies, die zelf ook aan strenge eisen gebonden zijn (zie Chambless & Hollon, 1998). Bijna twintig jaar na het opstellen van deze kwaliteitseisen, is bewezen dat psychotherapie effectief is om een breed scala aan psychologische klachten te verhelpen, zoals depressie, angstklachten, trauma, eetproblemen, interpersoonlijke problemen, enzovoort.

Psychoanalytische therapie krijgt het stempel

Psychoanalytische en psychodynamische therapieën worden al anderhalve eeuw naar voren gebracht als effectieve behandelvorm voor allerlei psychologische problemen, zoals de klassieke hysterie en de melancholie in de Victoriaanse tijd, en depressie, angst en stressproblemen die we tegenwoordig veel tegen komen. Over die lange periode is de psychoanalyse met haar tijd meegegaan: de sofa is in veel gevallen uit de praktijk verdwenen, maar de onmisbare aandacht voor de interactie tussen de therapeut en de patiënt is nog altijd cruciaal in de spreekkamer. Psychoanalyse kijkt naar de relaties die mensen aangaan met hun omgeving, en de rol die ze daarin zelf nemen.

Dit jaar vergeleken Leichsenring en collega’s (2015) alle wetenschappelijke studies waarin de werkzaamheid van psychoanalytische therapieën werd onderzocht. Alleen als de onderzoeken voldeden aan de strenge eisen voor Evidence-Based Treatment, werden ze bestudeerd. Die eisen scherpten de auteurs zelfs nog aan, door striktere regels in te voeren voor de cijfers waaruit effectiviteit moet blijken. In totaal 39 onafhankelijke studies onderzochten samen bijna 2.100 patiënten, en toonden daarin de werkzaamheid aan. Meer bepaald wordt psychoanalytische therapie als effectief bestempeld voor depressie, sociale angst, borderline, diverse persoonlijkheidsstoornissen, pijnstoornissen, en anorexia nervosa. Ook voor rouwproblemen, paniekaanvallen en verslaving zijn er aanwijzingen voor effectiviteit, hoewel voor een keurmerk nog meer onderzoek nodig is.

En wat levert dat nu op?

Met zo’n grote groep mensen die met psychologische problemen te maken krijgt, wordt het steeds belangrijker gevonden dat psychotherapie kosteneffectief is. Dat wil zeggen: het moet meer opleveren dan het kost. Kort geleden onderzochten Abbass en collega’s (2015) hoe dat zit voor psychoanalytische therapie. Zij bekeken in Canada de zorgkosten van 890 patiënten, die een kortdurende psychoanalytische therapie hadden gevolgd voor verschillende psychologische klachten. Per patiënt bleek dat een behandeling gemiddeld $700 kost, maar dat in de drie jaar na het einde van de behandeling gemiddeld $12.000 aan zorgkosten is bespaard (alle kosten zouden in België iets lager liggen). Die zorgkosten zouden anders besteed zijn aan bezoeken aan huisartsen, specialisten en kinesisten, maar bijvoorbeeld ook aan het thuisblijven van de job (American Psychological Association, 2013). Opvallend was dat ook mensen met fysieke klachten, zoals fybromyalgie en prikkelbare darm syndroom, lagere zorgkosten hebben na het volgen van kortdurende psychoanalytische therapie.

Psychotherapie is dus werkzaam voor verschillende psychologische problemen, en op lange termijn scheelt dat bovendien zorgkosten. Daarmee kunnen we concluderen dat psychoanalytische therapie voor een hele reeks psychische problematieken – net als een aantal andere vormen van evidence-based therapie – terecht het keurstempel krijgt. Met (be)spaarzegels erbij.

Referenties

  • Abbass, A., Kisely, S., Rasic, D., Town, J. M., & Johansson, R. (2015). Long-term healthcare cost reduction with Intensive Short-term Dynamic Psychotherapy in a tertiary psychiatric service. Journal of Psychiatric Research, http://dx.doi.org/10.1016/j.jpsychires.2015.03.001.
  • American Psychological Association (2013). Recognition of psychotherapy effectiveness. Psychotherapy, 50, 102-109.
  • Chambless, D. L., & Hollon, S. D. (1998). Defining empirically supported therapies. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66, 7–18.
  • Leichsenring, F., Leweke, F., Klein, S., & Steinert, C. (2015). The empirical status of psychodynamic therapy – an update: Bambi’s alive and kicking. Psychotherapy and psychosomatics, 84, 129-148.
  • World Health Organization (2001). The world health report 2001. Mental health: New understanding, new hope. Geneva: World Health Organization.

Auteur: Femke Truijens

Femke Truijens is doctoranda in klinische psychologie en wetenschapsfilosofie, onder supervisie van prof. dr. Mattias Desmet. Zij is verbonden aan de vakgroep Psychoanalyse en Raadplegingspsychologie van de Universiteit Gent. Deze vakgroep is een onderdeel van PSYNC, het consortium klinische psychologie.