Browse Author: Alexis Dewaele

Alexis Dewaele behaalde een master in de psychologie en een doctoraat in de sociologie. Gedurende acht jaar werkte hij voor het Steunpunt Gelijkekansenbeleid (Universiteit Antwerpen – Universiteit Hasselt) waar hij onderzoek deed naar de maatschappelijke context van seksuele minderheden in Vlaanderen. Momenteel werkt hij aan de faculteit psychologie van de Universiteit Gent waar hij coördinator is van een grootschalige studie naar seksuele gezondheid in Vlaanderen. Zijn meest centrale onderzoeksthema’s zijn (seksuele) identiteit, sociale netwerken, minderheidsstress, mentaal welbevinden en seksuele gezondheid.

Inclusieve scholen kunnen levens redden

Nieuw Europees onderzoek toont hoe onderwijs het verschil maakt voor LGBT+ jongeren

In een tijd waarin de rechten van LGBT+ personen in veel landen opnieuw onder druk staan, komt een grootschalige Europese studie met een duidelijke boodschap: scholen die actief inzetten op inclusie en positieve representatie van seksuele en genderdiversiteit dragen bij aan de mentale gezondheid van LGBT+ jongeren. En dat kan zelfs levens redden.

Minder depressie en suïcidaliteit dankzij inclusieve scholen

De studie, uitgevoerd bij bijna 18.000 LGBT+ jongeren uit 13 Europese landen – waaronder België – onderzocht hoe schoolpraktijken zoals inclusieve seksuele voorlichting, positieve representatie in de klas en ondersteunende leraren samenhangen met minder depressieve gevoelens, angst en suïcidale gedachten. Het resultaat is duidelijk: scholen die actief inzetten op inclusie zorgen voor minder mentale gezondheidsproblemen bij deze jongeren.

Minder stress, meer veiligheid

De onderzoekers baseerden zich op het bekende “Minority Stress Model” van Ilan Meyer dat stelt dat seksuele en genderminderheden extra psychologische stress ervaren door stigma en discriminatie. Dit kan zich uiten in drie vormen van stress:

  1. Externe stress – zoals pesten en uitsluiting.
  2. Verwachte stress – de voortdurende angst voor afwijzing of geweld.
  3. Geïnternaliseerd stigma – het overnemen van negatieve denkbeelden over jezelf.

Wat deze studie uniek maakt, is dat ze voor het eerst met data uit heel Europa kon aantonen dat inclusieve schoolpraktijken deze stressoren effectief verminderen. Ze maken scholen niet alleen fysiek maar ook psychologisch veiliger voor LGBT+ jongeren.

Wat werkt écht op school?

De studie identificeerde drie sleutelfactoren die het verschil maken:

  • Inclusieve seksuele opvoeding: Jongeren die leerden over verschillende seksuele oriëntaties en genderidentiteiten voelden zich minder gestigmatiseerd en rapporteerden minder mentale klachten.
  • Positieve representatie in de klas: Als LGBT+ personen zichtbaar waren in leerinhoud – bijvoorbeeld in geschiedenislessen of literatuur – én op een positieve manier, voelden jongeren zich meer gewaardeerd. Negatieve of zelfs neutrale representatie bleek juist schadelijk.
  • Ondersteunende leerkrachten: Leerkrachten die opkomen voor LGBT+ jongeren, ingrijpen bij pestgedrag en een veilige omgeving creëren, blijken cruciaal. Ze zorgen ervoor dat jongeren minder gepest worden en zich meer geaccepteerd voelen.

Niet neutraal, maar actief inclusief

Een opvallende conclusie van de studie is dat “neutraal” zijn als school – bijvoorbeeld door LGBT+ onderwerpen helemaal te vermijden – niet genoeg is. Jongeren die geen of neutrale informatie kregen, rapporteerden evengoed of zelfs meer mentale problemen dan jongeren in scholen met negatieve beeldvorming. Alleen een actief inclusieve aanpak werkt beschermend.

Urgente boodschap in een verontrustend klimaat

Deze bevindingen zijn niet zomaar een academische oefening. In veel Europese landen – ook binnen de EU – worden LGBT+ rechten beknot. Denk aan de Hongaarse “anti-LGBT-propagandawet” of anti-transwetten in delen van Italië en Polen. Ook in België en Nederland zien we toenemende meldingen van anti-LGBT+ geweld of pesterijen op school.

In dit klimaat is het belangrijker dan ooit dat scholen hun verantwoordelijkheid opnemen. De school is immers de plek waar jongeren een groot deel van hun tijd doorbrengen. Door in te zetten op inclusie kunnen scholen niet alleen sociale veiligheid bieden, maar ook letterlijk levens redden.

Wat kunnen scholen doen?

De studie wijst op concrete acties:

  • Integreer positieve en diverse beelden van LGBT+ personen in het lesmateriaal.
  • Zorg dat seksuele voorlichting expliciet ingaat op verschillende seksuele oriëntaties en genderidentiteiten.
  • Investeer in training voor leerkrachten om inclusieve en ondersteunende relaties op te bouwen met álle jongeren.
  • Grijp in bij pestgedrag en werk aan een schoolcultuur waar diversiteit als een meerwaarde wordt gezien.

Conclusie: onderwijs als hefboom voor gelijke kansen

Onderwijs kan een krachtig tegenwicht bieden aan de polarisering in de maatschappij. De boodschap van deze studie is helder: als scholen investeren in inclusie, verminderen ze niet alleen pesten en angst, maar bouwen ze actief mee aan het welzijn en de weerbaarheid van LGBT+ jongeren. In een Europa waar inclusie niet meer vanzelfsprekend is, toont deze studie dat we niet bij de pakken hoeven neer te zitten. Verandering begint in de klas. Dit is geen kwestie van ideologie, maar van volksgezondheid en mensenrechten.

Auteurs

Prof. Alexis Dewaele is verbonden aan de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Gent. Zijn expertise ligt op het snijvlak van seksuele gezondheid, mentale gezondheid en minderheidsstress bij LGBT+ personen. Hij coördineert het PSYNC-consortium ‘Samen-Werken voor Mentale Gezondheid’ en leidde meerdere studies over de impact van zichtbaarheid, copingstrategieën en discriminatie op het welzijn van seksuele minderheden.

Prof. Mieke Van Houtte is gewoon hoogleraar sociologie aan de Universiteit Gent. Haar onderzoek richt zich op de sociologie van onderwijs, met bijzondere aandacht voor hoe schoolstructuren en -culturen ongelijkheden reproduceren. Ze heeft uitgebreid gepubliceerd over de ervaringen van LGBT+ jongeren in het Vlaamse secundair onderwijs, waaronder hun gevoel van verbondenheid en schoolmotivatie. Haar werk benadrukt het belang van inclusieve schoolomgevingen voor het welzijn van seksuele minderheden.

Prof. Salvatore Ioverno is professor klinische psychologie aan de Roma Tre Universiteit in Italië. Zijn onderzoek richt zich op de mentale gezondheid van seksuele en genderminderheden, met een focus op de rol van inclusieve schoolpraktijken in Europa. Hij was hoofdonderzoeker van de grootschalige Europese studie die aantoonde dat positieve representatie van LGBT+ thema’s in de klas, inclusieve seksuele voorlichting en ondersteunende leraren bijdragen aan een betere mentale gezondheid van jongeren.

Referenties

Ioverno, S., Sherwood, S. H., Costa, S., Van Houtte, M., Dewaele, A., O’Higgins Norman, J., … & Russell, S. T. (2025). Linking inclusive school practices and mental health in sexual and gender minority youth in Europe. European child & adolescent psychiatry, 1-11.

Frost, D. M., & Meyer, I. H. (2023). Minority stress theory: Application, critique, and continued relevance. Current opinion in psychology, 51, 101579.

 

Hoe maken mensen met autisme complexe bewegingen?

We hebben allemaal al wel eens aardappelen geschild. Al was het om kroketjes, gebakken patatjes of puree te maken. De eerste schil gaat vaak een beetje moeizaam. Het zijn misschien een ander soort aardappelen dan je gewoon bent of een nieuw mesje. Na een paar schillen, gaat het vlotter en na een paar aardappelen heb je een beweging gevonden die werkt en die je opnieuw en opnieuw kan hergebruiken. Maar dit kan ook wel eens moeilijkheden geven. Stel je nu voor dat er een aardappel is met veel oneffenheden en bochten. Nu moet je je beweging aanpassen en er extra bochten in steken. Dit gaat plots terug veel moeizamer. Zelfs moeizamer dan als het allemaal aardappelen geweest waren met bochten. In je hoofd had je een offline motorplan gecreëerd (een beweging gepland, gebaseerd op je voorgaande bewegingen) dat je opnieuw en opnieuw kon gebruiken maar plots moest je een online aanpassing maken aan het motorplan.

Autisme en bewegen
Mensen met autisme spectrum stoornis (verder vermeld als autisme) hebben moeilijkheden met sociale interactie en vertonen vaak beperkte en repetitieve gedragingen. Daarnaast hebben veel mensen met autisme moeilijkheden met het uitvoeren van verschillende soorten bewegingen. Zo heeft onderzoek bijvoorbeeld gevonden dat ze moeilijkheden hebben bij evenwichtsoefeningen en het maken van arm- en handbewegingen. Er zijn meerdere theorieën over hoe het komt dat mensen met autisme hier problemen mee hebben. Zo kan het zijn dat ze een probleem hebben met het integreren van informatie uit verschillende zintuigen. Een andere theorie is dat ze moeite hebben met het creëren van een offline motorplan en elke beweging opnieuw moeten bedenken zonder voorgaande bewegingen in rekening te brengen. Daarbovenop zouden zo ook nog moeite hebben met het maken van online aanpassingen aan hun motorplan. De vorige onderzoeken die onderzoek deden naar online en offline motorplannen van mensen met autisme hebben hun conclusies vaak gebaseerd op reactietijden (hoe snel iemand iets uitvoert) maar over het algemeen zijn mensen met autisme trager in het uitvoeren van een beweging.

Offline motorplannen
Met dit onderzoek wilden we te weten komen of mensen met autisme nu effectief slechter zijn in het creëren van offline motorplannen. Hiervoor moesten participanten met en zonder autisme een repetitieve beweging uitvoeren op een tablet. Er was een vierkantje onderaan en bovenaan van het scherm. Participanten moesten met een stilus beginnen in het onderste vierkantje en zo snel en accuraat mogelijk naar het bovenste vierkantje bewegen. Af en toe kon het wel zijn dat er plots een obstakel verscheen in het midden van het scherm waar ze rond moesten gaan. Er waren 4 verschillende blokken in het experiment waarbij elke blok 100 trials had. In elk blok was de kans op het verschijnen van een obstakel anders. Ofwel was er 0% kans op het verschijnen van een obstakel (0 trials met een obstakel), 25% kans (25 trials met obstakel), 75% kans (75 trials met obstakel) of 100% kans (100 trials met obstakel). De blokken waarbij er nooit een obstakel of altijd een obstakel verscheen waren toegevoegd aan het experiment als controle om te kijken of mensen in die blokken ofwel altijd in een rechte lijn (0% blok) van het ene naar het andere vierkant gingen ofwel altijd in een boog (100% blok).

Om te weten te komen of de deelnemers een offline motorplan genereerden, keken we naar de trials die volgde op een trial waarbij er een obstakel was (zie afbeelding boven). Als mensen een offline motorplan genereren, zouden ze na een trial met een obstakel al beginnen met het maken van een bocht (zelfs vooraleer ze zien of er een obstakel aanwezig is of niet). Als er dan geen obstakel blijkt te zijn, moeten mensen online aanpassingen maken aan hun motorplan om met een rechtere lijn naar het bovenste vierkantje te gaan. In de 75% blok zou hun bocht rond het obstakel groter moeten zijn dan in de 25% blok omdat ze in de 75% blok vaker een obstakel kunnen verwachten.

Over het algemeen vonden we dat mensen in de 75% blok een grotere bocht maakte dan in de 25% conditie. Wat betekent dat mensen een offline motorplan maken. Hierbij was er geen verschil tussen mensen met autisme en zonder. Mensen met autisme zijn dus in staat om een offline motorplan te genereren. Over het algemeen waren mensen met autisme wel trager dan mensen zonder autisme om van het ene vierkantje naar het andere te gaan. Als we onze resultaten enkel zouden baseren op reactietijden zouden we wel verschillen vinden tussen mensen met en zonder autisme op hoe goed ze zijn in het maken van offline motorplannen.

Tot slot
Mensen met autisme zijn dus wel in staat om offline motorplannen te maken. Het kan wel zijn dat ze meer moeite hebben met het online aanpassen van die motorplannen. Verder onderzoek moet dit uitwijzen.

Auteurs
Hannah De Laet ontving de “best internship award” tijdens haar studie theoretische en experimentele psychologie aan UGent voor het werk dat ze deed tijdens haar stage in King’s College London en werkt op dit moment aan de VUB als wetenschappelijk medewerker. Dr. Tegan Penton deed haar doctoraat aan King’s College London en werkt momenteel als post doctoraal onderzoeker aan Goldsmiths University of London. Dr. Caroline Catmur is hoofddocent aan King’s College London en Prof. dr. Geoff Bird is verbonden aan Oxford University.

Bronnen
Cook, J. L., Blakemore, S., & Press, C. (2013). Atypical basic movement kinematics in autism spectrum conditions. Brain, 136, 2816–2824. https://doi.org/10.1093/brain/awt208


Glazebrook, C. M., Elliott, D., & Szatmari, P. (2008). How do Individuals with Autism Plan Their Movements ? Journal Autism Developmental Disorders, 38, 114–126. https://doi.org/10.1007/s10803-007-0369-1

Gowen, E., & Hamilton, A. (2013). Motor Abilities in Autism : A Review Using a Computational Context. Journal Autism Developmental Disorders, 43, 323–344. https://doi.org/10.1007/s10803-012-1574-0


Jax, S. A., & Rosenbaum, D. A. (2007). Hand Path Priming in Manual Obstacle Avoidance : Evidence That the Dorsal Stream Does Not Only Control Visually Guided Actions in Real Time. Journal of Experimental Psychology, 33(2), 425–441. https://doi.org/10.1037/0096-1523.33.2.425

Nazarali, N., Glazebrook, C. M., & Eliott, D. (2009). Movement Planning and Reprogramming in Individuals With Autism. Journal Autism Developmental Disorders, 39, 1401–1411. https://doi.org/10.1007/s10803-009-0756-x

 

Een roze T-shirt of niet? Homo of lesbisch bij de Vlaamse overheid.

De Vlaamse overheid investeert al geruime tijd in een inclusieve werkomgeving met aandacht voor minderheidsgroepen. Daartoe zetten ze de voorbije jaren in op het uitgebreid bevragen van hun werknemers. Recent verzamelden medewerkers van de dienst Diversiteitsbeleid van de Vlaamse overheid gegevens bij meer dan 4.000 werknemers, waarvan 265 zich identificeerden als homo of lesbisch. Onderzoekers van de UGent gingen met deze data aan de slag en besteedden daarbij bijzondere aandacht aan ‘zichtbaarheidsmanagement’: strategieën die holebi’s hanteren om hun seksuele oriëntatie kenbaar te maken (door bv. iets te zeggen over je partner of door te verwijzen naar de gay bar die je vorig weekend bezocht). Hoe open of gesloten zijn ze? Dat was de centrale vraag.

De Vlaamse overheid: een holebivriendelijke werkgever?
De meeste deelnemers aan het onderzoek omschrijven diverse diensten binnen de Vlaamse overheid als een holebi-vriendelijke werkomgeving. Ze geven hun werkomgeving daarbij gemiddeld een score van vier op vijf. Vier op vijf van alle deelnemers geeft ook aan dat ze holebi’s op het werk kennen. Toch tonen sommige gegevens ook aan dat homonegativiteit in bepaalde uitingsvormen vrij courant is: zestig procent geeft aan wel eens grapjes te horen over holebi’s en transgenders op het werk, 28% was getuige van het gebruik van scheldwoorden zoals janet of flikker. Eén op vijf van de deelnemers zegt dat er wel eens wordt geroddeld over holebi collega’s. Ongeveer één op tien van de deelnemers verwijst naar seksueel ongepaste opmerkingen. Verbale intimidatie en fysiek geweld zijn gelukkig eerder zeldzaam (respectievelijk 4% en 0,3%). Onze steekproef was wel niet representatief. Deelnemers boden zich immers vrijwillig aan. Dat maakt dat er bijvoorbeeld meer hoger opgeleiden deelnamen dan lager opgeleiden.

Het belang van rolmodellen of de kracht van het getal?
De studie toont aan dat ‘rolmodellen’ een positieve impact kunnen uitoefenen op holebi werknemers. Zij die holebi collega’s hebben zijn immers meer open over hun seksuele oriëntatie op de werkvloer. Toch is er misschien ook een andere verklaring: size matters? Grotere aantallen van seksuele minderheden op het werk zorgen voor sterkere sociale netwerken, meer sociale steun en sterken individuen in het maken van specifieke persoonlijke keuzes. Verder zien we dat werknemers die in het verleden getuige waren van homonegatieve incidenten, vaker een onderscheid maken tussen privé en werk. Zij zijn wel open over hun seksuele oriëntatie in een vertrouwde maar niet in een professionele omgeving. Verrassend: zij die zelf ooit geconfronteerd werden met homonegativiteit (bv. seksueel ongepaste mopjes of scheldwoorden), bleken meer open te zijn over hun seksuele oriëntatie. Dit toont aan dat openheid ook een zekere kwetsbaarheid met zich meebrengt: als anderen je kunnen herkennen als holebi dan verhoog je ook de kans dat je het mikpunt wordt van homonegativiteit.

Spelen de kenmerken van de job een rol?
De kenmerken van de job kunnen een gevoel van veiligheid geven. Iemand met een vast contract heeft bijvoorbeeld minder te verliezen in vergelijking met iemand met een tijdelijke aanstelling. Voor hen met een vast contract zou het veilig moeten zijn om zich als holebi kenbaar te maken. Het omgekeerde zou gelden voor iemand met een hoge functie (bv. hoger kader of management): zij hebben veel te verliezen op vlak van loon, prestige en autoriteit en nemen dus best niet al te veel risico’s. Deze studie toont echter aan dat geen van beide kenmerken samenging met zichtbaarheidsmanagement van holebi werknemers.

Besluit
Binnen een relatief holebivriendelijke werkomgeving zijn er specifieke factoren (zichtbaarheid van andere holebi’s, homonegatieve ervaringen) die samengaan met zichtbaarheidsmanagement bij holebi’s. Toekomstige studies moeten ook aandacht besteden aan oorzaak-gevolg relaties en streven naar een meer representatief beeld binnen overheden. Ook in andere werkomgevingen, waar men minder inspanningen levert om diversiteit te waarderen en mogelijk te maken, is er nood aan meer kennis.

Bron
Dewaele, A., Van Houtte, M., Buysse, A., Lyubayeva, A.,Trippas, M., and Baeken, A. (2019). What Predicts Visibility Management at Work? A Study of Gay, Lesbian, and Bisexual Flemish Government Employees. Psychologica Belgica, 59, 1, 78–95.

 

Seksueel geweld, eigen aan onze cultuur?

“Welke kleren had je aan? Dronk je alcohol die avond? Waarom ging je naar dat feestje? Ga je wel vaker naar feestjes? Heb je een partner? Heb je je partner al eens bedrogen? Hoe oud was je toen je voor het eerst begon te daten?”

Dit is een selectie uit de vele vragen die een Amerikaanse studente en slachtoffer van verkrachting kreeg voorgeschoteld door de politie. De relevantie van deze vragen is ver zoek maar ze kaderen de maatschappelijke context waarmee slachtoffers van seksueel geweld geconfronteerd worden. Hoewel de dader door de jury unaniem schuldig werd verklaard, kreeg hij slechts zes maanden celstraf met als argument dat een langere celstraf zijn toekomst – hij was een beloftevolle sporter – al te veel op het spel zou kunnen zetten.

Continue Reading

 

Geen beloning zonder pijn? Hoe verschillende doelen een impact hebben op angst voor pijn en vermijdingsgedrag

We krijgen allemaal wel eens te maken met pijn. Gelukkig duurt pijn meestal maar even, en kunnen we snel onze dagelijkse activiteiten terug hervatten. Soms houdt pijn echter langdurig aan, waardoor het een negatieve impact heeft op ons dagelijks leven. We spreken dan van chronische pijn.

Continue Reading

 

De zoete zonde: 4 tips om te weerstaan aan de verleiding van snoep

In snoep en chocolade zit veel suiker en vet. Suiker en vet hebben we nodig om te overleven: het geeft ons energie om te bewegen, om te leren en om te groeien. Het is dus belangrijk dat we vet en suiker eten. Nu zitten onze hersenen heel slim in elkaar. Als er iets is, dat heel belangrijk is om te overleven, dan zorgen onze hersenen dat we dat leuk gaan vinden, dat ons dat een goed gevoel geeft. Eigenlijk voelt het een beetje als een beloning. En iets dat ons een goed gevoel geeft, dat zullen we vaker doen. Dat zit zo in onze hersenen ingebakken.

Continue Reading

 

Pas op voor die hond! Hoe we angst leren via traumatische ervaring, sociale observatie en waarschuwingen

Angst is een basisemotie die mensen universeel herkennen en ook al bij heel jonge kinderen voorkomt. Het vertonen van angst is ook functioneel. We zijn angstig in het bijzijn van een grommende hond waardoor ons lichaam zich gaat voorbereiden om een aangepast gedrag te stellen (de ‘vecht-of-vlucht-reactie’).  In een bepaalde situatie is dat ook verstandig: je rent best weg van een misschien gevaarlijke hond.

Angst kan echter ook onaangepast zijn, zoals wanneer iemand stottert en beeft wanneer hij of zij een presentatie moet geven voor een groep van mensen of wanneer iemand begint te gillen bij het zien van een spin. Angst maakt in dat geval je leven onnodig lastig. In sommige gevallen zien we het dan ook als een stoornis. Angststoornissen komen heel vaak voor: 14% tot 29% van de mensen in het Westen heeft er tijdens zijn of haar leven last van. Daarom is het voor psychologen en psychiaters belangrijk om te weten waar angst vandaan komt en hoe zij (pathologische) angst kunnen behandelen.

Continue Reading

 

Wat kan ouders helpen met een kind dat pijn heeft?

Pijn beschouwen we vaak als een strikt persoonlijke ervaring, maar dat is het eigenlijk zelden. Pijn trekt immers, bijvoorbeeld door een pijnlijke grimas, de aandacht van anderen wiens reactie, op zijn beurt, een invloed kan hebben op hoe wij zelf omgaan met pijn. Onderzoek suggereert dat emoties die ontstaan bij het zien van een ander in pijn centraal zijn in het begrijpen van hoe wij zorg dragen voor elkaar.

Ouders beschermen, soms zelfs te veel

Het zien van een ander in pijn motiveert ons om pijn bij de ander onder controle te proberen houden. Dat is natuurlijk ook zo wanneer het over je eigen kind gaat. Als reactie op het zien van je kind in pijn gaan ouders de pijn zoveel mogelijk proberen te beperken door bijvoorbeeld deelname aan mogelijks risicovolle pijnuitlokkende activiteiten te ontmoedigen. Bij acute pijn, zijn deze reacties zinvol omdat ze het kind kunnen beschermen. Echter, bij chronische pijn, wanneer ontsnappen aan de pijn vaak onmogelijk is, zijn deze reacties eerder negatief omdat ze het kind waardevolle dagelijkse activiteiten ontnemen. Daardoor kunnen de pijnproblemen zelfs nog verergeren. Ouders kunnen hun kind vaak beter helpen wanneer ze hun eigen emoties onder controle houden. In labo-onderzoek aan de Universiteit Gent gingen onderzoekers na hoe de aandacht van ouders, het onder controle houden van emoties en pijncontrolerend gedrag samengaan. De studie werd gepubliceerd in het gerenommeerde vakblad ‘Pain’.

Het experiment: de koudwatertaak

Tijdens het experiment moest het kind een ‘koudwatertaak’ uitvoeren. Onderzoekers vragen het kind om zijn of haar hand onder te dompelen in een box gevuld met zeer koud water waardoor een pijnlijke sensatie ontstaat. Voor hun kind de koudwatertaak moest uitvoeren, kregen de ouders een ‘kijktaak’ als opdracht. Tijdens deze taak kregen de ouders op een computerscherm fotoparen te zien, telkens met een kind met een pijnlijk gezicht en één met een neutraal gezicht. Eén groep ouders kreeg de instructie om weg te kijken van het pijnlijke gezicht, de andere groep diende er net de aandacht op te vestigen.

Ouders met en zonder angst hebben andere noden

Voor en na de kijktaak werd onder andere hartslag en variatie in hartslag gemeten. Deze kunnen immers een teken zijn van verhoogde stress. Na de kijktaak observeerde de ouder zijn of haar eigen kind die deelnam aan de koudwatertaak. De onderzoekers gingen ook na of de ouders pogingen deden om de pijn van het kind te controleren. De verwachtingen van het onderzoek werden grotendeels bevestigd: ouders die als opdracht kregen om naar het pijnlijke gezicht te kijken, piekerden meer en voelden zich meer betrokken wanneer hun eigen kind de koudwatertaak moest uitvoeren. Maar er was ook een verschil al naargelang ouders nog voor het experiment meer of minder angstig waren: laag angstige ouders die de opdracht kregen naar het pijnlijke gezicht te kijken hadden meer vrees en poogden meer de pijn van hun kind onder controle te krijgen. Wanneer hoog angstige ouders de opdracht kregen om hun aandacht weg te richten van pijn, gingen ze hun emoties net minder onder controle proberen te houden en meer pijncontrolerend gedrag stellen.

One size does not fit all!

Wanneer ouders geconfronteerd worden met hun kind dat pijn heeft dan is het onder controle houden van emoties belangrijk. Maar hoe dat precies verloopt is dus anders voor angstige of minder angstige ouders. Voor weinig angstige ouders lijkt het goed te zijn om de aandacht weg te houden van de pijn, voor angstige ouders is het net beter om te focussen op de pijn. Ouders zijn dan ook gebaat bij hulp op maat van hun specifieke behoeften.

Meer informatie over deze studie: klik hier om het artikel te downloaden.

Referenties

  • Caes, L., Vervoort, T., Eccleston, C., & Goubert, L. (2012). Parents who catastrophize about their child’s pain prioritize attempts to control pain. Pain, 153, 1695-1701.
  • Schoth, D.E., Georgallis, T., & Liossi, C. (2013). Attentional bias modification in people with chronic pain: a proof of concept study. Cognitive Behaviour Therapy, 42, 233-243.
  • Vervoort, T., Trost, Z., Sutterlin S., Caes, L., & Moors, A. (2014a). The emotion regulatory function of parent attention to child pain and associated implications for parental pain control behaviour. Pain,155, 1453-1463.

Auteur: Prof. Dr. Tine Vervoort

Prof. Tine Vervoort werkt binnen de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Gent waar ze onderzoek verricht naar onder andere pijn bij kinderen. In 2014 kreeg ze de prestigieuze ‘IASP Ulf Lindblom Young Investigator Award’.

 

Littekens op de ziel: Een breder perspectief op trauma

Het taboe dat lange tijd rustte op psychisch trauma is gedurende de afgelopen drie decennia gesmolten als sneeuw voor de zon. Hoewel het nu de meest evidente zaak ter wereld lijkt, is men slechts zeer moeizaam tot het besef gekomen dat verschrikkelijke gebeurtenissen littekens achterlaten op de ziel, en kunnen leiden tot ernstige en persisterende psychische problemen. Een belangrijke factor in de erkenning van deze realiteit was de inclusie van de Post-Traumatische Stress Stoornis (PTSS) in de derde editie van het toonaangevende psychiatrische handboek DSM in 1980. Het PTSS-model van trauma benadrukte voor het eerst dat de externe gebeurtenis, en dus niet een vooraf bestaande persoonlijke factor, de primaire oorzaak is van traumatische pathologie (1). Daardoor werden de mensen die zich met dergelijke klachten aanmelden niet langer bekeken met de achterdocht en verdachtmaking die voorheen zo kenmerkend was bij de behandeling van deze fenomenen (2). De komst van PTSS heeft bovendien een belangrijke stimulans gegeven aan het wetenschappelijke onderzoek rond trauma.

Er slechter aan toe na psychologische hulp?

De diagnose van PTSS biedt clinici concrete handvatten om hulp te bieden in contexten van trauma. Sinds halfweg de jaren 1980 is ook de humanitaire hulpverlening meer en meer gericht op de psychische gevolgen van rampen en gewelddadige conflicten (3). Het verbaast niemand meer dat bij dergelijke humanitaire crisissen naast artsen en verplegers ook psychologen en sociaal werkers worden overgevlogen om daar, ter plaatse, een soort “psychologische eerste hulp” te bieden. In de confrontatie met dit werk is men echter op de beperkingen gebotst van een visie op trauma die uitsluitend uitgaat van een medisch-psychiatrische bril. Mensen die interventies kregen aangeboden zoals debriefing, waarbij men de slachtoffers zo snel mogelijk laat spreken over de schokkende gebeurtenis, waren er tegen de verwachtingen in soms slechter aan toe dan de mensen die geen hulp hadden gekregen (4). Ook het wetenschappelijke onderzoek rond PTSS heeft een aantal bevindingen geproduceerd die, ironisch genoeg, de basisassumpties van dit model ondergraven (5).

Dat brengt ons in een lastig parket: wat we weten over trauma voelt als heel intuïtief en vanzelfsprekend aan, maar wordt niet steeds bevestigd in empirisch onderzoek of in de klinische praktijk. Dergelijke paradoxale bevindingen maken het noodzakelijk dat traumaonderzoekers hun eigen onuitgesproken veronderstellingen expliciteren, en hun modellen aanpassen om deze bevreemde bevindingen een plaats te geven. Dat raakt dikwijls een gevoelige snaar: veel hulpverleners en traumaslachtoffers vrezen dat een discussie over de validiteit van de PTSS-diagnose ons terug kan leiden naar de valkuilen van het verleden (stigmatisering, beschuldiging en verwerping van de traumapatiënt).

Trauma komt veel vaker voor dan we denken

In het huidige PTSS-model van trauma zitten een aantal foute assumpties. Zo blijkt de centrale veronderstelling rond het ontstaansmechanisme van traumatische pathologie niet te stroken met de observaties uit grootschalige studies. Men ging er bijvoorbeeld van uit dat traumatische gebeurtenissen zeer uitzonderlijk waren, terwijl achteraf bleek dat ruim 90% van de populatie vroeg of laat zo’n gebeurtenis meemaakt, zelfs in een westerse context. Ook ging men er van uit dat de blootstelling aan zo’n gebeurtenis op onmiddellijke of quasi-automatische wijze zou lijden tot traumatische pathologie, maar men observeerde dat slechts een minderheid van de blootgestelde mensen daadwerkelijk langdurige problemen ontwikkelde (6). Op de één of andere manier moeten persoonlijke factoren dus een rol spelen, aangezien niet iedereen een trauma ontwikkelde na soortgelijke ervaringen. Een hele resem aan beschermende en risicofactoren werden geïdentificeerd, maar men botste vooral op het onvermogen om te voorspellen wie op welk soort gebeurtenis een trauma zou ontwikkelen (7).

Teveel aandacht voor het individu

Een ander punt van kritiek is dat het huidige biomedische model van trauma de problemen van mensen decontextualiseert en individualiseert. Vanuit een medisch-psychiatrische aanpak ligt het voor de hand om er van uit te gaan dat de gevolgen van een verschrikkelijke gebeurtenis zich in het hoofd en het lichaam van het getroffen individu inschrijven. Om deze te behandelen, moeten we ons dan ook richten op dat individu. Dergelijke strategieën zouden evenwel niet adequaat zijn om collectieve trauma’s het hoofd te bieden (zoals in de context van natuurrampen, burgeroorlog, genocide, etc.) (8). Aansluitend slaagt men er moeilijk in om de rol van de sociale, politieke of economische context in rekening te brengen, zowel voor wat betreft het ontstaan als het herstel van trauma. Sommige critici beweren dat, in de nasleep van collectief trauma, de nadruk op het psychisch welbevinden van het individu meer collectieve vormen van actie in de weg staat. Men vreest met andere woorden dat de nadruk op een individualistisch traumamodel leidt tot een verwaarlozing van meer politiek gerichte acties, zoals pogingen om de sociopolitieke of economische contexten van waaruit trauma ontstaat te wijzigen (9).

Kort samengevat: de biomedische aanpak van trauma opent enkele concrete sporen om mensen te helpen, maar gaat tegelijk voorbij aan belangrijke andere dimensies van dit complexe probleem. Zo is er een grote noodzaak om uit te werken hoe we subjectieve en contextuele dimensies kunnen verrekenen in klinische interventies. Om dit te bereiken, is conceptueel of theoretisch onderzoek noodzakelijk. Het vormt immers de basis van waaruit men meer concrete acties op het terrein kan vormgeven.

Vanuit dergelijk onderzoek wint het idee aan kracht dat herstel van (collectieve) trauma’s ook sociopolitieke veranderingen vraagt. Een voorbeeld kan dit beter tastbaar maken: in Ecuador werd de bevolking door de eigen overheid gedurende decennia geterroriseerd. Onschuldige burgers verdwenen plots, werden beroofd van hun vrijheid en gemarteld, of zelfs geëxecuteerd zonder proces. Al deze wandaden werden systematisch ontkend en zorgvuldig verborgen gehouden door de regering. Hoewel de toestand sterk verbeterd is met de verkiezing van Rafael Correa Delgado in 2007, heerst er nog steeds een klimaat van angst en stilzwijgen. Dit staat een herstel van de ondergane trauma’s in de weg (10). Onderzoek toont aan dat processen op een collectief niveau (de graduele erkenning van het door de staat georganiseerde geweld en de begane misdaden; de politieke hervormingen die worden doorgevoerd om hier paal en perk aan te stellen; het aansprakelijk houden en bestraffen van hooggeplaatste betrokkenen) samengaan met verbeteringen in het psychisch welzijn van de slachtoffers en hun herstelproces bevorderen. Het is met andere woorden mede doorheen wijzigingen in de sociopolitieke context dat men in het reine kan komen met een traumatisch verleden. Dit is slechts één van de vele, soms complexe manieren waarop individueel herstel en sociale processen intrinsiek met elkaar verweven zijn.

Auteur

Gregory Bistoen is klinisch psycholoog en onderzoeker aan de Universiteit Gent. In zijn werk vertrekt hij vanuit een aantal problemen met de klassieke, psychiatrische benadering van trauma. Hij tracht hierop een alternatief perspectief te bieden aan de hand van uiteenlopende bronnen uit de filosofie, de psychoanalyse en de politieke theorie. Daarnaast werkt hij tevens als klinisch psycholoog in een privépraktijk.

Lees meer in de publicatie van deze auteur die eind februari verschijnt bij Palgrave Macmillan “Trauma, Ethics and the Political beyond PTSD: The Dislocations of the Real”.

Referenties

  1. McFarlane, A., & de Girolamo, G. (2007). ‘The Nature of Traumatic Stressors and the Epidemiology of Posttraumatic Reactions’ in B. van der Kolk, A. McFarlane, & L. Weisaeth (eds) Traumatic Stress: The Effects of Overwhelming Experience on Mnd, Body and Society (New York: The Guilford Press), 129-154.
  2. Young, A. (1995). The Harmony of Illusions: Inventing Post-Traumatic Stress Disorder (Princeton: Princeton University Press).
  3. Pupavac, V. (2004). ‘Psychosocial Interventions and the demoralization of humanitarianism’, Journal of Biosocial Science, 36(4), 491-504.
  4. Rose, S., Bisson, J., Churchill, R., & Wessely, S. (2002). ‘Psychological Debriefing for Preventing Post Traumatic Stress Disorder (PTSD)’, Cochrane Database of Systematic Reviews, 2. Art. No.: CD000560.
  5. Rosen, G. M., & Lilienfeld, S. O. (2008). ‘Posttraumatic Stress Disorder: An Empirical Evaluation of Core Assumptions’, Clinical Psychology Review, 28, 837-68.
  6. Kilpatrick, D. G., Resnick, H. S., Freedy, J. R., Pelcovitz, D., Resick, P. A., Roth, S., & et al. (1998). ‘The Posttraumatic Stress Disorder Field Trial: Evaluation of the PTSD construct – Criteria A through E’ in T. A. Widiger, A. J. Frances, H. A. Pincus, R. Ross, M. First, R. Ross, M. Kline (eds) DSM-IV sourcebook, vol.4 (Washington, D.C.: American Psychiatric Press), pp. 803-44.
  7. Ozer, E. J., Best, S. R., Lipsey, T. L., & Weiss, D. S. (2003). ‘Predictors of Posttraumatic Stress Disorder and Symptoms in Adults: A Meta-Analysis’, Psychological Bulletin, 129, 54-73.
  8. Bracken, P. J. (2002). Trauma, Culture, Meaning and Philosophy (London & Philadelphia: Whurr Publishers).
  9. Craps, S. (2010). ‘Wor(l)ds of Grief: Traumatic Memory and Literary Witnessing in Cross-Cultural Perspective’, Textual Practice, 24(1), 51-68.
  10. Donoso G. (Forthcoming 2017). “Survival Stories of Political Trauma. The Subjective Implications of Social Recognition in Ecuador” in Adlam J. et al, Jessica Kingsley Publishers (JKP) Eds, Violent States: Individual to International Creative States: Overcoming Violence.