Browse Tag: kinderen

Vijf punten in acht te nemen bij hoog conflict na scheiding

Een kleine groep van ouders die uiteengaan geraken verzeild in akelige conflictsituaties die jarenlang aanslepen. Familierechters, jeugdrechters, advocaten, bemiddelaars, hulpverleners en therapeuten die ermee te maken krijgen, zitten vaak met de handen in het haar en kunnen onbedoeld de conflictspiralen aanzwengelen. Lieve Cottyn deelt in haar boek “Complexe scheiding” haar ervaringen als klinisch psycholoog en geeft advies om de vicieuze cirkel van conflict te doorbreken. Vijf cruciale tips kunnen hulpverleners, omstaanders en ouders helpen om zelf niets te doen dat conflict versterkt.

Ga niet mee in het beschuldigen van één ouder
Wederzijdse klachten tussen ouders met aantijgingen en verdachtmakingen zijn een typisch kenmerk van hoog conflict. Ze zijn vaak de brandstof die het conflict gaande houdt. Inhoudelijk meegaan met die klachten versterkt het conflictpatroon. Het ingewikkelde bij die beschuldigingscirkel is de verwarring die speelt tussen de ex-partnerpositie en de ouderpositie. Ouders die elkaar zwartmaken doen dat vooral vanuit gevoelens van pijn en woede ten opzichte van hun ex-partner. Zeker na ervaringen met huiselijk geweld is het bijzonder moeilijk om de angstcirkel te doorbreken en het onderscheid te maken tussen klachten die het gevolg zijn van zich als partner gekwetst te voelen of die met het ouderschap te maken hebben. Op zo’n ogenblik kan het helpen om te bedenken hoe het voor kinderen zou voelen wanneer ouders elkaar beschuldigen. Kinderen blijven immers verbonden met hun beide ouders en raken gekneld in een loyaliteitsconflict wanneer de ene ouder de andere zwart maakt. Elke gescheiden ouder staat voor de opdracht om woede en verlies te dragen en te verwerken tot iets nieuws. Te lang onaardig blijven praten over je ex leidt tot zelfhaat en ondermijnt het eigen ouderschap. Het neerleggen van klachten tegen de andere ouder en het voeren van rechtbankprocedures met strijdvaardige advocaten houden de ziekmakende beschuldigingsketen in stand.


Steun consequent en volhardend beide ouders
Bij hoog conflict is de zuigkracht en verleiding alom aanwezig om mee te gaan in de overtuiging dat er een goede en een slechte ouder is. Partijdigheid voor één ouder tegen de andere ouder verhindert het uittekenen van een weg om het conflict te overstijgen. Weerstand bieden tegen die verleiding gebeurt door consequent en volhardend beide ouders te respecteren. De wet op de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag biedt hier een kader. Die stelt immers dat ouders elkaars gezag, in titel én in uitoefening, ook na de scheiding dienen te respecteren. Een juridische ouder kan bijgevolg niet buitenspel gezet worden. Het conflict indammen gebeurt door het wantrouwen tussen ouders om te buigen naar het spreken over de wederzijdse rechten en plichten die een ouder en een kind ten opzichte van elkaar hebben. Ouders in conflict hebben nood aan iemand die de focus kan richten op de psychologische relatie die elke ouder blijft hebben met zijn of haar kinderen en op wat er in die relatie gebeurt.


Steun de moeilijke transitie van kerngezin naar twee aparte eenoudergezinnen
Het uit elkaar gaan met een kind is misschien een van de pijnlijkste kwesties in het leven. Er is in onze samenleving nog onvoldoende begrip voor de emotionele impact en moeilijkheidsgraad waarmee dat gepaard gaat. Na scheiding moeten ex-partners hun ouderschap herdenken van samen ouder zijn naar twee solo-ouders. De relatie ouder-kind wordt de nieuwe eenheid in het eenoudergezin. Vanaf nu gaat het over twee verschillende eenheden in twee verschillende huizen. De gevoelens en belevingen van ouders in chronisch conflict liggen zo ver uit elkaar dat overleg en communicatie tussen hen onmogelijk is. Na scheiding hebben deze ouders en kinderen nood aan steun om te leven voorbij het maatschappelijk ideaal van het kerngezin. Het leren aanvaarden van verschil en meerstemmigheid is belangrijk om elkaar los te laten en elk de transitie te maken naar een nieuw leven als solo ouder. Hulpverleners kunnen zich best richten op de praktijk en problemen van het alleenstaand ouderschap. Dit krijgt bij intense conflicten vaak onvoldoende aandacht. In plaats van bezig te blijven met de andere ouder dient een ouder energie te investeren in het creëren van een eigen nieuw netwerk dat steun kan bieden bij verdeling van de vele taken die op de schouders van een solo-ouder rusten.


Een goede regeling is onderhandelbaar en flexibel
In hoog conflictsituaties wordt de omgangs-en verblijfsregeling vaak uitbesteed aan een derde (advocaat, rechter, hulpverlener/therapeut). Hiermee wordt de regeling uit handen van ouders en kinderen genomen. Ze stellen zich onbuigzaam op omdat ze zich niet gehoord voelen. Door te vragen naar wie welk voorstel tot regeling heeft en door elk voorstel te waarderen, wordt terug een dialoog geopend met ruimte voor verschil en meerstemmigheid. Relationele spanningen tussen ouders en kinderen over regels en zorgregelingen horen bij een normaal gezinsleven. Iedereen moet kunnen meebepalen. Door stil te staan bij de argumenten die elk heeft voor zijn of haar voorstel leren ouders en kinderen rekening houden met elkaars wensen, goede argumenten en waarden. Een goede regeling is een regeling die leefbaar is voor iedereen, onderhandelbaar en flexibel. De zoektocht naar regelingen op maat van kinderen en ouders gaat niet over een momentopname vastgelegd op papier maar over een dynamisch afstemmingsproces dat een leven lang duurt.


Haal kinderen uit de marge en zet ze aan het werk
Om kinderen te beschermen, willen we ze vaak weghouden van het conflict maar daarmee zetten we hen buitenspel. Ze ervaren immers dagelijks de spanningen van het conflict en staan er vaak in centraal. Het conflict tussen ouders negeren en erover zwijgen, helpt een kind niet. Wat wel helpt is uitleg geven over de reden van de scheiding, over de regelingen en over het conflict zodat het kind de situatie waar het middenin zit kan leren begrijpen en leert hoe best ermee omgaan zonder het conflict te verergeren. Kinderen hebben nood aan volwassenen (en leeftijdsgenoten) die hen met beide ouders verbinden en de verschillen tussen hen ophelderen. Veerkracht aanboren betekent hier ruimte scheppen om samen met een kind te reflecteren over wat het zelf kan doen. Kinderen moeten hun relatie met beide ouders gestalte geven, op welke manier dan ook. Door met kinderen over conflict en scheiding te praten, geef je hen een stem en help je hen om zonder schrik rechtstreeks met elke ouder te spreken over wat ze nodig hebben (in plaats van bij de ene ouder te klagen over de andere).

Auteur
Lieve Cottyn is klinisch psycholoog, psychotherapeut, opleider en supervisor. Sinds 1986 is ze actief aan de gerenommeerde Interactie Academie (een opleidingsinstituut en klinische praktijk gespecialiseerd in systeemtheorie, communicatie en verhoudingen tussen mensen). Recent (2021) publiceerde ze het boek ‘Complexe scheiding – Uit de maalstroom van conflict’, waar ze jarenlange kennis en ervaring in samenbracht. Het boek is verkrijgbaar in de Interactie Academie en de betere boekhandel.


Lieve Cottyn krijgt op 29 juni 2023 de Prijs voor de Psycholoog van het Jaar (een initiatief van de Gentse Alumni Psychologie) voor haar bijzondere verdiensten als psycholoog in het veld. Wil je aanwezig zijn op de plechtigheid, waar ze tevens een lezing geeft? Schrijf je dan in via de GAP website.

 

Waarom leren kinderen vlotter een nieuwe taal dan volwassenen?

Hoewel zich uitdrukken in taal heel evident lijkt, is het verwerven van taal best een uitdagend opdracht. Denk maar eens aan een nieuwe taal leren. Het is goed mogelijk dat je nog steeds twijfelt over de subjonctives van être – Bescherelle ten spijt. Laat staan dat je incognito een baguette bij de lokale bakker bestelt. Quand les poules auront des dents. Tenzij je jong geleerd bent. Dan gaat het precies vanzelf – of althans zónder traceerbaar accent.
Kinderen zijn meer succesvol in het leren van taal dan volwassenen. Dit geldt zowel voor het leren van de moedertaal als het leren van een tweede taal. Een sprekend voorbeeld is de casus van Victor de l’Aveyron, het wolfskind dat opgroeide zonder taal en daarna nooit meer in staat was een moedertaal te verwerven. In 1967 definieerde Eric Lenneberg een “kritische” periode waarin je taal kan leren. Deze periode eindigt op het moment dat de taalfuncties in de (linker)hersenen zijn verankerd, met name rond de puberteit. Later werd dit genuanceerd, voornamelijk wat betreft het leren van een tweede taal. Volwassenen zijn nog steeds in staat om een nieuwe taal te leren, al het gaat niet meer zo vanzelf en zelden tot op moedertaalniveau. Men spreekt over een sensitieve periode voor taalverwerving die verdwijnt rond de puberteit.

Dit lijkt contra-intuïtief. Volwassenen blinken uit op tal van cognitieve vaardigheden. Ze hebben een grotere aandachtspanne, meer capaciteit in het geheugen en een complexer redeneervermogen dan kinderen. En toch leren ze taal niet zo vlot zoals kinderen dat doen. Dit paradox werd in 2005 door het tijdschrift Science uitgeroepen tot één van de belangrijkste maar nog steeds onopgeloste vragen in de wetenschappen. Meer dan tien jaar later zijn wetenschappers nog steeds op zoek naar antwoorden.

Een taal leren dat doe je niet zomaar. Of net wel?
In 1996 ontdekten Amerikaanse wetenschappers dat baby’s van amper 8 maanden oud in staat zijn om woorden te isoleren uit een continue stroom van spraakklanken enkel en alleen door te luisteren [1]. Hun brein pikt onbewust statistische regelmatigheden op die verstopt zitten in onze taal. In iedere taal komen bepaalde elementen (klanken, woorden, etc.) relatief vaak in combinatie voor. Een kind dat leert dat “grote”, en niet “degro” of “tehond” in “de grote hond” een apart woord is, heeft te maken met overgangswaarschijnlijkheden tussen de verschillende lettergrepen: de syllaben “gro” en “te” komen veel vaker samen voor dan “de” en “gro”. Bovendien zullen woorden in het Nederlands nooit eindigen met de klank ‘h’ en dus waarschijnlijk het begin van het volgend woord aanduiden [ook wel fonotactische regels genoemd]. Een kind ziet ook net vaker een grote hond dan een poes of een kleine hond wanneer deze klanken aangeboden worden. Soortgelijke statistiek kan ook gebruikt worden om grammaticaregels te leren. Bijvoorbeeld, de overgangswaarschijnlijkheid tussen een enkelvoudig onderwerp en -t (vb., hij loopt, zij fietst) is hoog en dus leert het kind dat het niet “broer loop” of “ik fietst” is. Steeds meer en recenter onderzoek laat zien dat statistisch leren een fundamenteel basismechanisme is in het jong brein dat helpt bij het leren van taal en andere vaardigheden zoals sport of muziek.

Hoe zit het dan als we ouder worden?
Ons vermogen tot statistisch leren verdwijnt niet met ouder worden. In tegendeel. We maken nog steeds onbewust gebruik van statistische regelmatigheden in onze omgeving om iets te bij te leren – denk bijvoorbeeld aan conditionering. Wat wel verandert is onze ervaring, de plasticiteit van ons brein en ons cognitief vermogen [2].
Hoe vertrouwder men wordt met de statistiek binnen één taalsysteem, hoe moeilijker het wordt om zich aan te passen aan de statistiek van een ander taalsysteem. Ervaring is een mes dat snijdt aan twee kanten. Door het oppikken van statistische regelmatigheden winnen we kennis in de ene taal maar ontnemen we tegelijk ons vermogen tot aanpassen aan de andere taal – zeker als deze taal er andere fonotactische of grammaticale regels op nahoudt. Dit kan echter niet verklaren waarom er ook een kritische periode lijkt te bestaan voor het leren van een eerste taal.

Tijdens het leren worden synaptische verbindingen gevormd tussen neuronen. De meeste neuronen worden aangemaakt voor het tweede levensjaar. Deze sterven geleidelijk af met ouder worden. Een jonger brein is hierdoor plastischer en daardoor ook beter uitgerust om taal te leren. Dit uit zich bijvoorbeeld in het feit dat kinderen sneller herstellen van traumatische schade aan de linkerhersenhelft (betrokken bij taalverwerving) dan volwassenen. Echter, verlies aan plasticiteit kan niet verklaren waarom volwassenen slechter worden in het leren van taal maar net beter in het leren van andere cognitieve vaardigheden.
Hoe ouder, hoe intelligenter – althans, het is maar hoe je het bekijkt. Door de groei van de prefrontale cortex, de voorste delen van het brein, krijgen volwassenen een beter cognitief vermogen. Deze groei start in de pubertijd en ontwikkelt zich verder tot en met het 25e levensjaar. Hierdoor leren volwassenen taal niet meer uitsluitend op een onbewuste manier, maar door actief en expliciet op zoek te gaan naar het onderliggend regelsysteem. Ze zoeken het te ver en zien door de bomen het bos niet meer. Of ze slaan te veel informatie tegelijk op en vergeten daarom sneller en slagen zaken door elkaar. Onderzoek met volwassenen toont bijvoorbeeld aan dat het brein sneller statistische regelmatigheden oppikt en minder snel vergeet wanneer men afgeleid is of wanneer de prefrontale activiteit onderdrukt wordt aan de hand van slaapmedicatie (benzodiazepines) en/of transcraniële magnetische stimulatie [3]. Less is more.

Wat nu?
In de loop der jaren zijn er al heel wat educatieve methoden gebaseerd op bovenstaande inzichten. Denk bijvoorbeeld aan de stijgende populariteit van immersie-scholen waar taal niet wordt onderwezen maar aangeboden (d.i., zo natuurlijk mogelijk) – en liefst zo vroeg mogelijk [4]. Er zitten echter nog steeds haken en ogen aan het wetenschappelijk debat rond sensitiviteit in taalverwerving. Er blijken ook verschillende sensitieve periodes te zijn voor verschillende aspecten van taal (fonologie, morfologie, syntax…) en sommige aspecten van taal hebben wel voordeel van expliciete onderwijsvormen (vb. onregelmatige vervoegingen, semantiek). Individuele verschillen in persoonlijkheid, motivatie, aanleg alsook sociale factoren spelen ook een rol.

Referenties
[1] Saffran, J. R., Aslin, R. N., & Newport, E. L. (1996). Statistical learning by 8-month-old infants. Science, 274(5294), 1926-1928.
[2] Thiessen, E.D., Girard, S. & Erickson, L.C. (2016). Statistical learning and the critical period: how a continuous learning mechanism can give rise to discontinuous learning. Cognitive science, 7:276-288.
[3] Smalle, E.H.M., Panouillères, M., Szmalec, A., & Möttönen, R. (2017). Language learning in the adult brain: Disrupting the dorsolateral prefrontal cortex facilitates word-form learning. Scientific Reports, 7: 13966.
[4] Simonis, M, Van der Linden, L, Galand, B, Hiligsmann, P, & Szmalec, A (2019). Executive control performance and foreign-language proficiency associated with immersion education in French-speaking Belgium. Bilingualism: Language and Cognition, 1-16.

 

Omgaan met een kind met diabetes: ‘mind full’ of ‘mindful’?

Een kind opvoeden kan een hele uitdaging zijn. Maar wat als je kind ook nog eens een chronische ziekte heeft, zoals diabetes? Vooral bij jonge kinderen dragen ouders een grote verantwoordelijkheid over de dagelijkse diabetesbehandeling, wat kan zorgen voor gevoelens van stress en angst. Onderzoek toont bovendien aan dat dit in sommige gezinnen kan samengaan met een lager welzijn bij het kind. Maar hoe kunnen we tegengewicht bieden aan zo’n negatieve cirkel? Zijn er bepaalde kenmerken of vaardigheden die ouders kunnen ontwikkelen om op een andere manier om te gaan met dagelijkse spanningen? Vanuit de onderzoeksliteratuur krijgt mindfulness steeds meer aandacht. Echter, in de context van diabetes is dit concept nog maar weinig bestudeerd. Continue Reading

 

Het denken over anderen: de impact van trauma op empathie.

Meer dan één vrouw op drie in België (36%) geeft aan dat ze fysiek en/of seksueel geweld heeft ervaren vanaf de leeftijd van 15 jaar[1]. Alsof dat nog niet schokkend genoeg is, geeft één Belgische vrouw op vier aan dat ze dergelijk geweld heeft ervaren voor de leeftijd van 15 jaar[1]. Daarenboven leert een enquête van Amnesty International ons dat er per dag acht gevallen van verkrachting worden gerapporteerd aan de Belgische autoriteiten[2]. Deze cijfers zijn niet alleen zorgwekkend hoog, ook de gevolgen van dergelijke ervaringen zijn reden tot ongerustheid.

Continue Reading

 

Wat kan ouders helpen met een kind dat pijn heeft?

Pijn beschouwen we vaak als een strikt persoonlijke ervaring, maar dat is het eigenlijk zelden. Pijn trekt immers, bijvoorbeeld door een pijnlijke grimas, de aandacht van anderen wiens reactie, op zijn beurt, een invloed kan hebben op hoe wij zelf omgaan met pijn. Onderzoek suggereert dat emoties die ontstaan bij het zien van een ander in pijn centraal zijn in het begrijpen van hoe wij zorg dragen voor elkaar.

Ouders beschermen, soms zelfs te veel

Het zien van een ander in pijn motiveert ons om pijn bij de ander onder controle te proberen houden. Dat is natuurlijk ook zo wanneer het over je eigen kind gaat. Als reactie op het zien van je kind in pijn gaan ouders de pijn zoveel mogelijk proberen te beperken door bijvoorbeeld deelname aan mogelijks risicovolle pijnuitlokkende activiteiten te ontmoedigen. Bij acute pijn, zijn deze reacties zinvol omdat ze het kind kunnen beschermen. Echter, bij chronische pijn, wanneer ontsnappen aan de pijn vaak onmogelijk is, zijn deze reacties eerder negatief omdat ze het kind waardevolle dagelijkse activiteiten ontnemen. Daardoor kunnen de pijnproblemen zelfs nog verergeren. Ouders kunnen hun kind vaak beter helpen wanneer ze hun eigen emoties onder controle houden. In labo-onderzoek aan de Universiteit Gent gingen onderzoekers na hoe de aandacht van ouders, het onder controle houden van emoties en pijncontrolerend gedrag samengaan. De studie werd gepubliceerd in het gerenommeerde vakblad ‘Pain’.

Het experiment: de koudwatertaak

Tijdens het experiment moest het kind een ‘koudwatertaak’ uitvoeren. Onderzoekers vragen het kind om zijn of haar hand onder te dompelen in een box gevuld met zeer koud water waardoor een pijnlijke sensatie ontstaat. Voor hun kind de koudwatertaak moest uitvoeren, kregen de ouders een ‘kijktaak’ als opdracht. Tijdens deze taak kregen de ouders op een computerscherm fotoparen te zien, telkens met een kind met een pijnlijk gezicht en één met een neutraal gezicht. Eén groep ouders kreeg de instructie om weg te kijken van het pijnlijke gezicht, de andere groep diende er net de aandacht op te vestigen.

Ouders met en zonder angst hebben andere noden

Voor en na de kijktaak werd onder andere hartslag en variatie in hartslag gemeten. Deze kunnen immers een teken zijn van verhoogde stress. Na de kijktaak observeerde de ouder zijn of haar eigen kind die deelnam aan de koudwatertaak. De onderzoekers gingen ook na of de ouders pogingen deden om de pijn van het kind te controleren. De verwachtingen van het onderzoek werden grotendeels bevestigd: ouders die als opdracht kregen om naar het pijnlijke gezicht te kijken, piekerden meer en voelden zich meer betrokken wanneer hun eigen kind de koudwatertaak moest uitvoeren. Maar er was ook een verschil al naargelang ouders nog voor het experiment meer of minder angstig waren: laag angstige ouders die de opdracht kregen naar het pijnlijke gezicht te kijken hadden meer vrees en poogden meer de pijn van hun kind onder controle te krijgen. Wanneer hoog angstige ouders de opdracht kregen om hun aandacht weg te richten van pijn, gingen ze hun emoties net minder onder controle proberen te houden en meer pijncontrolerend gedrag stellen.

One size does not fit all!

Wanneer ouders geconfronteerd worden met hun kind dat pijn heeft dan is het onder controle houden van emoties belangrijk. Maar hoe dat precies verloopt is dus anders voor angstige of minder angstige ouders. Voor weinig angstige ouders lijkt het goed te zijn om de aandacht weg te houden van de pijn, voor angstige ouders is het net beter om te focussen op de pijn. Ouders zijn dan ook gebaat bij hulp op maat van hun specifieke behoeften.

Meer informatie over deze studie: klik hier om het artikel te downloaden.

Referenties

  • Caes, L., Vervoort, T., Eccleston, C., & Goubert, L. (2012). Parents who catastrophize about their child’s pain prioritize attempts to control pain. Pain, 153, 1695-1701.
  • Schoth, D.E., Georgallis, T., & Liossi, C. (2013). Attentional bias modification in people with chronic pain: a proof of concept study. Cognitive Behaviour Therapy, 42, 233-243.
  • Vervoort, T., Trost, Z., Sutterlin S., Caes, L., & Moors, A. (2014a). The emotion regulatory function of parent attention to child pain and associated implications for parental pain control behaviour. Pain,155, 1453-1463.

Auteur: Prof. Dr. Tine Vervoort

Prof. Tine Vervoort werkt binnen de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Gent waar ze onderzoek verricht naar onder andere pijn bij kinderen. In 2014 kreeg ze de prestigieuze ‘IASP Ulf Lindblom Young Investigator Award’.

 

We organiseren adoptie maar begrijpen het niet

Wat betekent adoptie? Wat maakt het leven als geadopteerde mooi of juist moeilijk? Is steun op zijn plaats en zo ja, welke? Prof. Michel Vandenbroeck en Prof. Ann Buysse van de Universiteit Gent interviewden 30 (jong)volwassen geadopteerden in kleine groepen. De deelnemers kwamen uit diverse herkomstlanden. Ze groeiden op met broers en zussen die biologische kinderen van hun ouders waren of ook geadopteerd waren. Sommigen hadden een goede relatie met hun ouders, anderen niet. De onderzoekers beluisterden de gesprekken, noteerden alle meningen en analyseerden hun diepere betekenis. Het onderzoek toont de verscheidenheid aan meningen en niet of een mening meer of minder voorkomt of typisch is voor adoptie.

De buitenwereld verwacht dankbaarheid

Verschil is evenzeer aanwezig als herkenning. Voor sommigen is het leven (soms) pijnlijk en is hulp moeilijk. Voor anderen is adoptie gewoonweg niet relevant. Adoptie gaat samen met positieve en negatieve gevoelens, vaak op hetzelfde moment. Geadopteerden zijn bijvoorbeeld blij met het leven hier en ook nieuwsgierig naar hoe het had kunnen zijn in het gezin van herkomst. Vaak zijn gevoelens niet te begrijpen en vooral niet uit te leggen. Zo verwacht de buitenwereld bijvoorbeeld dankbaarheid. Dat vinden geadopteerden moeilijk want zij hebben niet voor adoptie gekozen. Dat deden hun ouders. Zij zouden dankbaar kunnen zijn. Tegelijk willen ze niet ondankbaar zijn.

“Alsof je elke keer als je uit een auto stapt dankbaar zou moeten zijn dat je weer ontsnapt bent aan een verkeersongeluk”

Ook professionelen missen expertise en empathie

Uit de verhalen blijkt veel onwetendheid en stereotypering in onze samenleving. Geadopteerden voelen dit dagdagelijks. Er is bijvoorbeeld de nooit aflatende nieuwsgierigheid van de buitenwereld, de steeds terugkerende vraag waarom ze werden afgestaan. Of ze worden behandeld als Chinees, zwarte of Filipijnse, met bijbehorende stereotypen. Ze worden aangesproken in het Engels, gezien als lui of net hardwerkend of geassocieerd met prostitutie. Ook professionelen missen soms de nodige empathie, gevoeligheid en begrip voor adoptie. Dat is extra pijnlijk.

Ik ben geen stereotiepe Aziaat!

Geadopteerden passen zich dan maar aan de buitenwereld aan. Ze beantwoorden vragen en blijven beleefd. Ze nemen bijvoorbeeld geen foto’s in het openbaar om niet door te gaan voor een stereotiepe Aziaat. Of ze reageren met een kwinkslag. Dat maakt geadopteerden tegelijk sterk en kwetsbaar. Ze zijn bijvoorbeeld flexibel en kunnen sociale situaties goed inschatten. Maar ze hebben ook problemen met vertrouwen. Ze hebben weinig grenzen of trekken net een muur op rondom hen.

“Ik spreek geen chinees en eet ook niet graag chinees. Ik ben geadopteerd”

 Naar een begripvolle en begrijpende samenleving!

Adoptie is zowel normaal als bijzonder. Het behoort tot de diversiteit van onze samenleving. Een goed geïnformeerde samenleving zonder stereotype denkbeelden zou het leven voor geadopteerden aanzienlijk makkelijker maken. Adoptiegevoelige hulp- en dienstverlening kan problemen beter aanpakken. Het steunpunt adoptie kan best op beide punten inzetten.

Auteurs

Prof. Michel Vandenbroeck & Prof. Ann Buysse werken beide aan de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent.

__________

Als reactie op dit artikel kregen wij volgende mail binnen:

Met interesse las ik het artikel ‘We organiseren adoptie maar begrijpen het niet‘.
Ik kreeg het in mijn mailbox mij knack…
Wat maakt het leven als geadopteerde mooi, of juist moeilijk ?
Ik vond de titel in Knack eigenlijk treffend…is het mooi, of is het vooral moeilijk ?
Of allebei ?
Nu, als geadopteerde van (ondertussen) 43, springt zo’n titel uiteraard direct in het oog.
En natuurlijk, klik ik direct door om de inhoud te gaan lezen.
Steeds ben ik heel benieuwd wat de tekst zal zijn en steeds hoop ik dat het over elke geadopteerde zal gaan. Maar neen, weer niet….Het gaat immer en altijd over geadopteerden uit ‘diverse herkomstlanden’. Precies of er geen kinderen geadopteerd worden in België zelf ?
Precies of die kinderen geen problemen kennen, vergelijkbare, maar ook verschillende.
Voor kinderen die een andere huidskleur hebben, spreekt het vanzelf de ze geadopteerd zijn.
Voor kinderen met dezelfde huidskleur, zoals in mijn geval, wordt het afgedaan alsof het nooit heeft bestaan. De buitenwereld weet niet dat ik geen natuurlijk kind van mijn ouders ben.
Wat een taboe, daar mocht uiteraard nooit over gesproken worden.
Ik zelf heb er op een bepaald moment geen geheim meer van gemaakt.
Ook mijn kinderen weten precies wat er aan de hand is, en hebben ondertussen ook met hun biologische oma kennis gemaakt. Maar ik vraag me steeds af waarom ?
Waarom worden wij uit het oog verloren ?
Omdat wij vanuit de zelfde cultuur afkomstig zijn en dus minder “schokken” kennen ?
Niets is minder waar. Mijn ouders konden onmogelijk nog meer verschillend zijn dan mijzelf.
Onze historische, culturele, intellectuele achtergrond gaapt uiteen.
Dat alleen al heeft altijd voor mezelf tot grote problemen geleid.
Als kind heb ik de kansen niet gekregen die ik in misschien in mijn biologische gezin zou krijgen. Pas op latere leeftijd heb ik dat begrepen. Nu weet ik dat wij gewoon anders zijn, geen van beiden is slecht, er is niks mis met mij, we zijn gewoon anders. En ja, op heel veel vlakken begrijpen we elkaar niet.
Pas op, ik zie mijn ouders graag, daar gaat het niet om. Maar het is niet omdat je van dezelfde streek afkomstig bent, dat er minder “schokken” of “verschillen” aanwezig zijn.
Er zijn ook zoveel gelijkenissen met andere geadopteerden. Dankbaarheid word je door het strot geduwd van zodra je kan begrijpen dat je ouders je ouders niet zijn. Dankbaar en dienstbaar ben ik opgevoed. Ik mocht toch oh zo blij zijn dat ik was geadopteerd…
Maar ik ben en was daar nooit blij om.
Pas op, nogmaals, ik zie mijn ouders graag, maar ik was liever in mijn biologische omgeving gebleven – met alle problemen daar.
Als geadopteerde mag je geen problemen hebben – je moet immers zo dankbaar zijn dat ze je wilden hebben…. het is alvast heel herkenbaar, dit artikel !
Ik hoop hiermee aandacht te hebben gevraagd voor binnenlandse adopties…een zaak waar gewoonweg geen aandacht voor is. Het wordt doodgezwegen, net als de adoptie zelf.
 

Opvoeden in de stad en de rol van voorschoolse voorzieningen.

Onze steden worden jonger en tegelijk ook super-divers. In een kinderdagverblijf of een kleuterklas waar tien jaar geleden twee of drie talen gesproken werden, hoor je er vandaag tientallen. In Brussel worden volgens de laatste telling 102 talen gesproken. In die context van verjonging en diversifiëring rijzen vragen over gelijke kansen, sociale steun en sociale cohesie. Dit is een van de vele thema’s die aan bod komen op een studiemiddag over preventieve gezinsondersteuning op 9 oktober aan de Universiteit Gent. Prof. Vandenbroeck zal er de essentiële rol beklemtonen van voorschoolse voorzieningen (kinderopvang en kleuterschool) met betrekking tot gelijke kansen (dat is wat ze voor kinderen kunnen betekenen), sociale steun (dat is wat ze ouders kunnen bieden) en sociale cohesie (en dat is essentieel voor de samenleving). Allen spelen een rol bij opvoeding.

Kwaliteitsvolle kinderopvang draagt bij tot gelijke kansen

Er is heel wat onderzoek dat toont dat als jonge kinderen voldoende gebruik maken van voorschoolse voorzieningen (kinderopvang en kleuterschool), dit positieve gevolgen heeft voor alle domeinen van hun ontwikkeling en dat die positieve gevolgen tot ver in het secundair onderwijs zichtbaar blijven. Op die manier dragen kinderopvang en kleuterschool in grote mate bij tot gelijke kansen van bij de start. Die positieve effecten mogen we echter alleen verwachten als die kinderopvang en kleuterschool van goede kwaliteit zijn. Slechte kwaliteit doet meer kwaad dan goed, omdat het voor langdurige stress zorgt en dat maakt dan weer dat er al te veel en al te lang stresshormonen in de hersenen worden vrijgemaakt. Een zeer belangrijke onderzoeksvraag is dus: wat is goede kwaliteit? Dat is geen makkelijke vraag omdat we nu eenmaal niet zo gauw kinderen in verschillende klasjes kunnen stoppen waarvan we van de ene verwachten dat ze goed is en de andere slecht om dan te zien wat er gebeurt. Toch leveren overzichten van langdurige studies in vele landen een redelijk helder zicht op wat minimale kwaliteit en wat hoge kwaliteit is.

Kwaliteitsvol betekent aandacht voor zorg, respect voor eigenheid en diversiteit

Het gaat er steeds om dat kinderen zowel emotioneel als educatief ondersteund worden. Emotioneel betekent dat er voldoende zorg is: zorg voor het lichaam, maar ook individuele aandacht, gehoord worden, inspelen op soms kleine reacties, vragen, noden en behoeften, respect voor de eigenheid van elk kind, inclusief bijvoorbeeld respect voor de moedertaal. Educatief betekent dat men en omgeving aanbiedt waarin kinderen rijke ervaringen opdoen op vele vlaken: in de omgang met anderen, in hun lichamelijke ontplooiing, in communicatie, in denken, enz. Dat vraagt een gevarieerde materiële omgeving, maar wellicht nog meer een aandachtige opvoeder die signalen van het kind oppikt en die uitbreidt. En onderzoek toont duidelijk dat hier een aantal voorwaarden voor zijn. Een van de belangrijkste is de kwalificatie van de opvoeders en de kansen die zij krijgen om met collega’s, leidinggevenden of coaches te reflecteren op hun belangrijke werk. Verder leren we uit internationaal onderzoek dat kinderen het best gedijen in gemengde groepen, waar een diversiteit van kinderen samen zitten, waar een pedagogiek ontwikkeld is om met die diversiteit om te gaan: een pedagogiek die zowel verschil als gelijkenis expliciteert en valoriseert. En dat biedt net goede kansen voor de voorzieningen in de stad.

Kleuteronderwijs mag niet enkel focussen op ontwikkelingsnormen

Toch zien we dat er in Vlaanderen nog ruimte voor verbetering is. Bijna alle kinderen vanaf een jaar of vier gaan naar de kleuterschool en onderzoek toont dat we de positieve effecten van de kleuterschool mogen verwachten vanaf een halftijdse aanwezigheid. In vergelijking met de meeste andere landen doen we het op dat vlak dus bijzonder goed. Lopend onderzoek toont evenwel dat we nog wat stappen te zetten hebben in de integratie van zorg en educatie. De nadruk in de kleuterschool ligt erg op het leren en dat wordt nog vaak beschouwd als het behalen van een aantal ontwikkelingsnormen. De aandacht voor zorg lijkt daarbij ondergeschikt te raken. Zo zien we niet altijd hoe je tijdens de zindelijkheidstraining ook educatief bezig kan zijn. Of dat het middagmaal een belangrijke emotionele waarde kan hebben. Die ondergeschiktheid van zorg maakt dat kinderen die wat meer zorg nodig hebben, minder aan hun trekken komen en het risico lopen te ‘blokkeren’ tijdens de educatieve activiteiten en dus minder baat te hebben bij de kleuterschool. De integratie van zorg en educatie is noodzakelijk om elk kind maximale kansen te geven. Ook op het vlak van meertalige ervaringen bieden hebben we nog een weg te gaan.

Vlaamse kinderopvang is te weinig toegankelijk voor kansarme gezinnen

In die andere voorschoolse voorziening, de kinderopvang, heeft men een lange traditie van zorg en heeft men ook heel wat know-how opgebouwd over het samenwerken met erg diverse ouders. Daar zien we echter dat het educatieve soms wat ondergesneeuwd raakt. Het zwakke punt van de Vlaamse kinderopvang is het nog steeds ongelijke gebruik: kinderen uit armere gezinnen en uit gezinnen met een migratie-achtergrond hebben nog altijd maar half zo veel kansen om een goede en betaalbare plek te vinden dan hun middenklasse leeftijdsgenootjes.

Isolement belemmert het vinden van steun

Sociale steun is wellicht de meest universele vorm van opvoedingsondersteuning. Terwijl de ene ouder heel wat heeft aan een deskundig advies, is dat net iets wat de andere bijzonder onzeker maakt. Maar sociale steun is iets wat iedereen als zinvol ervaart: ouders gaan nu eenmaal veel vlugger bij vrienden, familie en kennissen te raad wanneer ze zich zorgen maken of vragen stellen over de opvoeding. En dat is ook goed. Onderzoek toont dat sociale steun bijzonder waardevol is en dat dit niet perse onder gelijkgestemden hoeft te gebeuren. Recent onderzoek toonde echter dat wie grote persoonlijke netwerken heeft, die netwerken nog uitbreidt als hij of zij kinderopvang gebruikt. Maar wie meer geïsoleerd is, breidt zijn sociale steun niet uit in de kinderopvang.

Elkaar ontmoeten: meer dan nostalgie

Sociale cohesie is dan weer wat een stad (of een samenleving) leefbaar maakt. Het gaat om een minimum aan samenhang die iedereen het gevoel geeft erbij te horen. Het betekent uiteraard niet dat we allemaal beste vrienden moeten worden. Het gaat ook niet om nostalgie naar een mythisch en dorps verleden “langs het tuinpad van mijn vader”. Ook (en misschien vooral) “lichte” ontmoetingen maken een stad leefbaar. Er zijn niet zo veel plaatsen waar mensen van diverse origines en verschillende komaf elkaar nog ontmoeten. Ja, er is natuurlijk het Aldi warenhuis. Maar daar kunnen we moeilijk beleid over voeren. We weten ook dat kinderen al lang voor de schoolleeftijd vooroordelen ontwikkelen. Het is dus van essentieel belang dat we een beleid ontwikkelen op die weinige plaatsen waar jonge kinderen (en hun ouders) elkaar ontmoeten. Ook daar spelen kinderopvang en kleuterscholen dus een sleutelrol. Op sommige plaatsen zien we dat mensen elkaar ook echt ontmoeten, terwijl we dat op andere plaatsen niet zien.

Auteur

Professor Michel Vandenbroeck is hoofddocent Gezinspedagogiek aan de Vakgroep Sociaal Werk en Sociale Pedagogiek van de Universiteit Gent. Momenteel leidt hij, samen met Prof. Ferre Laevers van de KU Leuven het MeMoQ onderzoek naar de pedagogische kwaliteit van de Vlaamse kinderopvang, in opdracht van Kind en Gezin. Samen met prof. Piet Van Avermaet (Steunpunt Diversiteit en leren) leidt hij een onderzoek naar de leerkansen van kansarme kinderen bij het begin van de kleuterschool. Hij is promotor van verschillende doctoraatsstudies, waaronder een naar de rol die voorzieningen voor jonge kinderen spelen bij sociale steun en sociale cohesie in contexten van stedelijke diversiteit.

Prof. Vandenbroeck geeft op 9 oktober een lezing aan de UGent op een studiemiddag over preventieve gezinsondersteuning: lees meer

Referenties

  • Geens, N, & Vandenbroeck, M. (2013). Early childhood education and care as a space for social support in urban contexts of diversity. European Early Childhood Education Research Journal, 21(3), 407-419.
  • Geens, N, Roets, G, & Vandenbroeck, M. (in press). Informal social support in contexts of diversity: shaping the relationship between the public and the private sphere. Health and Social Care in the Community, doi: 10.1111/hsc.12161.
  • Vandenbroeck, M.; Laevers, F. Et al. (2015) Pedagogisch raamwerk voor de kinderopvang. Brussel: Kind en Gezin.
  • Vandenbroeck, M, & Lazzari, A. (2014). Accessibility of Early Childhood Education and Care: A state of affairs. European Early Childhood Education Research Journal, 22(3), 327-335.
  • Vandenbroeck, M, & Van Lancker, W. (2014). Een tweesporenbeleid inzake kinderarmoede (Vol. 14). Antwerpen: VLAS.

Meer lezen?

 

Angst bij jongeren: gevoelens de baas?!

Het kleine meisje dat graag bij haar mama in bed wil slapen, de tiener die gilt omdat ze een spin gezien heeft, de adolescent die niet naar school wil omdat hij een belangrijke presentatie moet geven… Herkenbaar?

Alle jongeren ervaren weleens angst. Is dat echter een probleem? En zo ja, kunnen we daar iets aan doen?

Angst bij jongeren

Angst is op zich een adaptieve en nuttige reactie, het zorgt ervoor dat je alert ben voor mogelijke gevaren. Dit maakt dat je op tijd en gepast kan reageren indien nodig. Angst kan echter ook dermate groot zijn dat het voor problemen zorgt in het dagelijkse leven. Onderzoek in Nederland toont aan dat tot 28% van de jongeren te kampen krijgen met een angststoornis (Ormel et al., 2014). Dit is niet alleen erg veel, voorgaand onderzoek vertelt ons helaas ook dat deze jongeren een 2 tot 3 keer meer kans hebben om als volwassene terug emotionele problemen te ervaren (Pine et al., 1998). Dit maakt het erg belangrijk om onderzoek te doen naar de mechanismen die een rol kunnen spelen bij angst bij jongeren en naar beloftevolle interventies.

Angst in de hersenen

In de hersenen bevindt zich een angstnetwerk dat actief wordt bij het ervaren van een bedreiging. Een heel belangrijke hersenregio hierin is de amygdala. Dit gebied is eigenlijk onze angstthermometer en gaat sterk reageren op gevaarlijke situaties. De amygdala is verbonden met hypothalamus die (met behulp van adrenaline en cortisol) een hele reeks van lichamelijke reacties opstart. Zo kan angst ervoor zorgen dat je begint te zweten, je hart sneller gaat kloppen, je hersenen meer bloed krijgen, etc. Hierbij is het echter belangrijk om te weten dat de amygdala geen onderscheid kan maken tussen feit en fictie. Dit maakt dat als je denkt dat je in gevaar bent, je lichaam ook zo gaat reageren! Dit maakt dat gedachten, interpretaties en herinneringen dus ook angst kunnen uitlokken.

Emotieregulatie

Het feit dat gedachten onze gevoelens kunnen veranderen, kunnen we echter ook in ons voordeel gebruiken! Een ander belangrijk deel van de hersenen, de prefrontale cortex, is onder meer verantwoordelijk voor cognitieve controle processen zoals emotieregulatie: het reguleren of trachten te veranderen van onze gevoelens. Er zijn erg veel verschillende emotieregulatiestrategieën die mensen gebruiken in een poging controle te krijgen over hun gevoelens (bijv. Ochsner, Silvers  & Buhle, 2012). Hoewel het afhankelijk is van de situatie of een bepaalde strategie voordelig dan wel nadelig is, worden sommige strategieën in het algemeen toch als adaptiever gezien dan anderen. Een voorbeeld van een maladaptieve strategie is supressie, waarbij je gevoelens of de uiterlijke tekenen ervan gaat onderdrukken. Een voorbeeld van een adaptieve strategie is cognitieve herinterpretatie. Bij deze strategie ga je met behulp van gedachten je gevoelens proberen te controleren. Wanneer je bijvoorbeeld erg bang bent van een spin, kan het behulpzaam zijn om te denken dat jij vele malen groter bent dan de spin en dat de spin waarschijnlijk ook bang is van jou. Bij sociale angst, zoals het spreken voor een klas, kan het bijvoorbeeld helpen om te denken dat je goed voorbereid bent en je leerstof goed kent.

Baas over eigen gevoel!

Het herkennen van en goed omgaan met gevoelens kan een waardevol deel van therapie zijn. Nele De Witte heeft dan ook in samenwerking met haar promotor en copromotor een werkboekje ontwikkeld dat gericht is op omgaan met gevoelens. In dit boekje wordt er stil gestaan bij de ervaring van gevoelens, de wisselwerking tussen gevoelens en gedachten en hoe gedachten gebruikt kunnen worden om gevoelens te veranderen. Momenteel wordt er onderzocht of jongeren met verhoogde angst via dit boekje cognitieve herinterpretatie kunnen aanleren. Daarnaast gaat men ook kijken of de jongeren bij het gebruiken van deze strategie erin slagen hun lichamelijke reactie (hartslag, zweetproductie, etc.) bij negatieve afbeeldingen onder controle kunnen krijgen.

 

Auteur

Nele De Witte is als doctorandus, onder supervisie van prof. dr. Sven Mueller en Prof. Dr. Caroline Braet, verbonden aan de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Gent. Deze vakgroep is een onderdeel van PSYNC, het consortium klinische psychologie.

Referenties

  • Ormel, J., Raven, D., van Oort, F., Hartman, C. A., Reijneveld, S. A., Veenstra, R., . . . Oldehinkel, A. J. (2014). Mental health in Dutch adolescents: a TRAILS report on prevalence, severity, age of onset, continuity and co-morbidity of DSM disorders. Psychol Med, 1-16. doi: 10.1017/S0033291714001469
  • Pine, D. S., Cohen, P., Gurley, D., Brook, J., & Ma, Y. (1998). The risk for early-adulthood anxiety and depressive disorders in adolescents with anxiety and depressive disorders. Arch Gen Psychiatry, 55(1), 56-64.
  • Ochsner, K. N., Silvers, J. A., & Buhle, J. T. (2012). Functional imaging studies of emotion regulation: a synthetic review and evolving model of the cognitive control of emotion. Year in Cognitive Neuroscience, 1251, E1-E24. doi: DOI 10.1111/j.1749-6632.2012.06751.x
 

Gezinsvorming na donor conceptie: een belevingsonderzoek.

De wens om kinderen te krijgen is  een fundamentele menselijke behoefte en een erg kostbare wens in verschillende culturen. Voor heel wat koppels kan de kinderwens echter niet vervuld worden zonder medische hulp. Het gebruik van donormateriaal – spermacellen of eicellen van een derde partij – kan voor sommige onder hen soelaas bieden.

Onderzoek over donorgezinnen

Internationaal onderzoek toont aan dat voor 9 tot 15% van de koppels in vruchtbare leeftijd, vruchtbaarheidsproblemen de weg naar het ouderschap bemoeilijken. Niet alleen voor heterokoppels, maar ook voor lesbische- en transgender koppels kan donormateriaal een oplossing bieden. Omdat in een donorgezin de gezinsleden niet volledig genetisch verwant zijn met elkaar, zet deze gezinsvorm onze traditionele definitie van ‘het gezin’ als ‘een systeem gevormd door genetisch verwanten’ verder op de helling.

Onderzoekers besteden heel wat aandacht aan het welzijn van donorgezinnen en het psychosociaal functioneren van de kinderen die in deze gezinnen opgroeien. Hoewel deze studies ons goed cijfermateriaal verschaffen, weten we weinig over de rol van de donor, de beleving van de gezinscommunicatie en de betekenis van genetische en niet-genetische banden voor de verschillende gezinsleden. Om hier meer inzicht in te verkrijgen, namen we in onze studie diepte-interviews af bij ouders en hun kinderen, die via donormateriaal verwekt werden (zowel heteroseksuele als lesbische ouders, zowel eicel- als spermadonatie).

Een alternatieve weg naar een ‘normaal’ gezin?

Uit onze interviews bleek dat voor vele ouders het vormen van een donorgezin een onbekend en nieuw terrein was. Terwijl ze dit alternatieve pad bewandelden, hadden de ouders één doel voor ogen: het vormen van een ‘normaal’ gezin met sterke gezinsbanden. De donor werd over het algemeen ‘vergeten’ en ‘weggedacht’, vooral door de heteroseksuele gezinnen die het genetische verwante gezinsideaal trachtten na te streven. Voor hen was het essentieel om de rol van de donor in het gezin te minimaliseren. Lesbische koppels waren minder gehecht aan het ideaalbeeld van een genetisch verwant gezin. Zij werden meer op de proef gesteld door het ontbreken van een vaderfiguur omdat men er in onze samenleving vaak van uit gaat dat een kind behoefte heeft aan een moeder én een vader.

Nagenoeg alle koppels beschouwden de donor initieel als een technisch hulpmiddel, maar dit veranderde van zodra het gezin gevormd was en bepaalde eigenschappen van de kinderen de link met de donor in herinnering brachten. Het ging vooral om de talenten, hobby’s of voorkeuren, die de kinderen ontwikkelden en die men niet herkende in het eigen gezin, waardoor men meer en meer nadacht over de donor als een persoon en geen instrument. Zou de donor ook goed zijn in wiskunde? Zou de donor ook een spleetje tussen de tanden hebben? Zou de donor ook zo muzikaal zijn?

Tot slot hadden partners soms verschillende visies op de donor en het belang van genetische banden. Sommige partners waren nieuwsgierig en wilden meer weten en vertellen over de donor, terwijl anderen dit hoofdstuk net wilden afsluiten. De betekenis en de rol van de donor werd onderhandeld en vaak geminimaliseerd, met het oog op het versterken van de positie van de niet-genetische ouder. Zo werd de donor vaak gezien als een bedreiging voor de niet-genetische ouder, louter en alleen door de aanwezigheid van de genetische link met de kinderen. Ouders bleken constant de balans te maken tussen het belang van deze genetische en sociale banden. Ze minimaliseerden de relevantie van de genetische band en tegelijkertijd was het gemis van deze band vaak een betekenisvolle verlieservaring voor de niet-genetische ouder.

Gezinnen in de toekomst?

Met onze huidige reproductieve technologieën maken we gezinsvorming mogelijk zonder volledige genetische verwantschap. Tegelijkertijd hechten sommige mensen net heel veel belang aan deze genetische constellatie. Ook in onze samenleving zien we een trend waarbij steeds meer aandacht gaat naar genetische informatie (vb. het opsporen van genetische afwijkingen via de Niet-Invasieve Prenatale test). Ons onderzoek biedt alvast enkele concrete aandachtspunten wat betreft de beleving van donorgezinnen. Zo benadrukken vele ouders dat zij beschouwd willen worden als een normaal gezin, waarbij de donor slechts een noodzakelijke tussenstap was in hun transitie naar ouderschap en verder geen aandacht behoeft. Anderzijds stellen we vast dat er ook een vraag is om het taboe rond donorconceptie te verbreken en openheid over het donorschap te promoten. Zijn we vooruitstrevend wanneer we binnenkort mogelijk maken dat donoren identificeerbaar zijn en donorgezinnen samen met hun kinderen informatie opzoeken of contact leggen met de donor? Of zijn we net vooruitstrevend door het belang dat gehecht wordt aan genetische banden in vraag te durven stellen? Stuk voor stuk moeilijke vragen die we in de toekomst zullen trachten te beantwoorden.

Auteur

Elia Wyverkens is klinisch psycholoog en seksuoloog en behaalde haar doctoraat in de psychologie. Ze deed onderzoek naar de beleving van donorconceptie aan de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Gent, onder supervisie van prof. dr. Ann Buysse (zie ook www.parenthood.ugent.be). Deze vakgroep is een onderdeel van PSYNC, het consortium klinische psychologie.

 

 

Ruilen we ons geluk in voor kinderen?

We konden het een tijdje terug overal in de media lezen: mensen met kinderen zouden niet gelukkiger zijn dan mensen zonder kinderen.  Op mijn blog http://taptoe.wordpress.com/ besprak ik eerder kritisch deze krantenkop.

De studie waarop onze kranten zich baseerden is een vrij stevige: maar liefst 1,8 miljoen Amerikanen namen eraan deel. Zij moesten antwoorden op de vraag “Hoe gelukkig voelt u zich” op een schaal van 0 tot 10. De onderzoekers konden dan statistisch vaststellen dat er een verschil zat tussen de antwoorden van de groep ‘mensen met kinderen’ en de groep ‘mensen zonder kinderen’. Diegene met kinderen gaven een lagere score en zijn dus minder gelukkig.

En wat weten we daar nu mee?

Wanneer we er de oorspronkelijke studie bijnemen, kunnen we zien wat ‘minder gelukkig zijn’ concreet betekent. Om de participanten te helpen hun geluksniveau vast te pinnen, gebruikten de onderzoekers de Cantril ladder. Deze methode is hieronder geïllustreerd.

Wat de onderzoekers precies hebben ontdekt, is dat er een statistisch significant verschil is tussen het gelukscijfer dat de 2 groepen gaven, zij met kinderen en zonder. De kinderlozen gaven een gemiddelde gelukscore van 6.84, terwijl ouders een gemiddelde gelukscore van 6.82 rapporteerden. Grafisch voorgesteld ziet dit er als volgt uit:

U ziet meteen dat dat geluksverschil niet meteen problematisch is. Je kan het verschil zelfs amper waarnemen op de schaal die werd gebruikt. Dat dit verschil statistisch toch betekenisvol is, komt door de grote steekproef. Wanneer zeer veel mensen systematisch een verschillende waarde aanduiden, ookal verschillen ze miniem, wordt dit wiskundig toch ‘significant’. We moeten ons dan nog steeds afvragen of dit een relevant verschil is. De auteurs zelf vonden overigens van niet!

In de media

De Standaard bekeek deze onderzoeksresultaten vanuit relevant oogpunt. In hun artikel werd de focus vooral gelegd op het feit dat mensen met en zonder kinderen ongeveer even gelukkig zijn. De Morgen daarentegen berichtte de statistisch significante resultaten en beweerde dat mensen met kinderen ongelukkiger zijn. Beiden hebben ze gelijk, maar we doen er dus zeker goed aan de oorspronkelijke studie erbij te nemen en onze eigen interpretatie te maken.

Ook kunnen we nog enkele kritische vragen stellen: misschien verschillen gezinnen met en zonder kinderen ook wel op een ander vlak, en zorgt dát ervoor dat gezinnen met kinderen iets ongelukkiger zijn? Misschien slapen ouders minder dan ze zouden willen, bijvoorbeeld, en zou iedereen even gelukkig zijn mocht daarvoor gecontroleerd worden. Misschien gaan gezinnen zonder kinderen vaker op reis en zouden gezinnen met kinderen even gelukkig zijn mochten ze dit ook doen. Zo zijn er talloze alternatieve verklaringen te bedenken. We kunnen ze op basis van dit onderzoek niet uitsluiten. Is geluk trouwens voor iedereen wel hetzelfde? En heeft een gelukscore van 6 op 10 wel dezelfde betekenis voor iedereen? De wetenschap geeft er ons met verder onderzoek een antwoord op.

Referentie

Auteur: Dries Benoit

Dries Benoit is professor bedrijfsstatistiek (business analytics) aan de faculteit Economie & Bedrijfskunde van de Universiteit Gent. Hij doceert de vakken ‘Bayesiaanse Statistiek’ en ‘Prijszetting en Omzetbeheer’. Zijn onderzoek situeert zich in het domein van de Bayesiaanse analyse met toepassingen binnen klantenbeheersystemen en prijszetting. Op zijn blog (taptoe.wordpress.com) geeft hij op een toegankelijke manier duiding bij actuele onderwerpen gelinkt aan statistiek of data-analyse.