Vrouwen zijn niet beter in gedachten lezen dan mannen

Iedereen kent wel het stereotype dat vrouwen beter de gedachten van iemand kunnen lezen dan mannen dat kunnen. Vrouwen worden gezien als meer empatisch: ze zouden zich immers beter kunnen inleven in een gesprekspartner. Maar is dit ook zo? Zijn vrouwen echt beter in gedachten lezen?

‘Gedachten lezen’ meten

Om gedachten lezen te bestuderen hebben onderzoekers een heel bijzondere methode ontwikkeld: ze laten onderzoeksparticipanten met elkaar praten en dit terwijl ze gefilmd worden. Na afloop wordt er aan beiden gevraagd om afzonderlijk de opname te bekijken en te rapporteren wat ze tijdens het gesprek dachten of voelden maar niet hebben gezegd. Vervolgens vraagt men aan elke onderzoeksparticipant om te rapporteren wat hun gesprekspartner volgens hen dacht of voelde tijdens het gesprek. Daarna vergelijkt men de gerapporteerde gedachten/gevoelens van elke onderzoeksparticipant met wat deze volgens hun gesprekspartner heeft gedacht/gevoeld. Hoe groter de overeenkomst, hoe beter hun gesprekspartner dus hun gedachten en gevoelens heeft “gelezen”.

Vrouwen lezen gedachten niet beter dan mannen

Uit een heel aantal studies dat gebruik maakte van deze onderzoeksmethode bleek dat de gemiddelde score van vrouwen op “gedachten lezen” niet hoger lag dan die van mannen. Of het nu ging om het “lezen” van gedachten bij iemand van hetzelfde geslacht of iemand van het andere geslacht, of het nu ging om de gedachten van een vreemde of van hun partner, er bleek geen verschil tussen mannen en vrouwen.

Een kwestie van motivatie

Echter, in sommige studies vond men wel een verschil, en bleken vrouwen opmerkelijk beter dan mannen in het lezen van de gedachten van hun gesprekspartner. In de studies waar er geen verschil tussen vrouwen en mannen werd vastgesteld wisten onderzoeksparticipanten niet dat hun zogenaamde intuïtie werd gemeten. In de studies waar er wel sekseverschillen werd gevonden wisten ze dit wel.

Dit betekent dus dat vrouwen beter de gedachten van hun gesprekspartner lezen wanneer men ze eraan herinnert dat dit iets is dat vrouwen allicht beter kunnen dan mannen. Anders gezegd, vrouwen hebben van nature uit niet meer capaciteiten om gedachten te lezen dan mannen, maar ze doen wel harder hun best om aan het stereotype te beantwoorden als ze daar aan herinnerd worden.

Bij mannen werd hetzelfde effect teruggevonden. In een studie werd aan mannelijke deelnemers verteld dat een taak hun mate van intuïtie kon meten én dat ze geld konden verdienen met het juist “lezen” van de gedachten van hun gesprekspartner. En wat bleek: de prestatie van mannen evenaarde die van vrouwen.

Gedachten lezen: een kwestie van motivatie, niet van aanleg

De conclusie is dus dat vrouwen van nature uit niet beter gedachten kunnen lezen dan mannen. Het accuraat ‘lezen’ van andermans gedachten is vooral een kwestie van motivatie. Vrouwen kunnen wel beter gedachten lezen als men hen eraan herinnert dat zij daar als vrouw goed in zijn; mannen doen het dan weer beter als ze geld kunnen verdienen met gedachten lezen.

Referenties

  • Ickes (2003). Everyday mind reading. Prometheus Books.
  • Ickes (2009). Everyday mind reading. Exploring and improving empathic accuracy, our ability to guess the thoughts and feelings of other people. Psychology Today.
  • Ickes (2011) Everyday mind reading is driven by motives & goals. Psychological Inquiry, 22, 20-26.
  • Klein, K. J. K., & Hodges, S. D. (2001). Gender differences, motivation and empathic accuracy: When it pays to understand. Personality and Social Psychology Bulletin, 27, 720-730.

Auteur : Lesley Verhofstadt

Lesley Verhofstadt is Professor Relatie- en Gezinspsychologie aan de Universiteit Gent. Ze maakt deel uit van het UGent FamilyLab en doet wetenschappelijk onderzoek naar partnerrelaties en partnerrelatieproblematiek. Ze is partnerrelatietherapeut en mede-inrichter van de permanente vorming Relatie- en Gezinstherapie aan de Universiteit Gent.

 

Waarom we onze trouwjurk of oma’s gebreide sokken niet weg kunnen gooien

Materiële herinneringen

Back through the years/ I go wonderin’ once again/ Back to the seasons of my youth/ I recall a box of rags that someone gave us / [—]

Momma sewed the rags together/ Sewin’ every piece with love/ She made my coat of many colors/ That I was so proud of

In 1971 begint de countryster Dolly Parton met deze woorden haar autobiografische hitsingle ‘Coat of many colors’. De titel refereert naar het Bijbelverhaal van Jozef, een jongere zoon van Jacob die van zijn vader ‘een prachtig kleed’ (Gen 37:3) krijgt dat getuigt van zijn vaderliefde. Parton’s tekst illustreert hoe kledij, in de betekenis van alle materiële objecten die het menselijke lichaam bedekken en opsmukken, een uitgelezen drager is van herinneringen. De ster achtte haar originele jas alvast belangrijk genoeg voor expositie in het door haar uitgebate attractiepark Dollywood.

Dagdagelijks omringen wij ons allemaal met ‘coats of many colors’, of dit nu jassen, jurken of juwelen zijn. Hierin staat het menselijke lichaam centraal en wel in een dubbele relatie tot de gedragen kledij: het lichaam geeft zowel vorm als wordt erdoor gevormd. En toch, zoals de volgende persoonlijke voorbeelden illustreren, is het net in de afwezigheid van het lichaam dat de herinnering doorheen de kledij werkelijk ingang vindt.

De trouwjurk

Zoals Parton’s jas, is de trouwjurk op de foto genaaid door een moeder. Een schoonmoeder weliswaar, de mijne. De ochtend na het feest wilde zij de jurk terugbrengen naar haar voorhuwelijkse, ongedragen staat. Zonder vlekken, rimpels en scheuren dus. Na een aantal verwoede pogingen, bleek echter dat rode wijn, modder en tranen van geluk voor altijd hun print zouden behouden. Mijn eigen fysieke aanwezigheid had de jurk getransformeerd tot een onuitwisbare materiële herinnering van een dag, nog maar net voorbij. Een moment dat deze foto vastlegt.

Oma’s gebreide sokken

Vaak is de historische afstand tussen kledij-als-herinnering en belichaamde kledij echter groter. Zo ben ik bijzonder gehecht aan het laatste paar sokken dat mijn grootmoeder breide voor ze stierf, nu toch al vijftien jaar geleden. En ondanks een aantal kwaliteiten die in hun voordeel spreken – functionaliteit, technisch uitdagend kabelpatroon en flatterende kleur – zijn het niet deze die mijn speciale waardering voor de sokken voornamelijk uitdrukken. De herinneringen die ik heb aan mijn grootmoeder en die hun meest directe materialisatie vinden in de objecten die ze ooit creëerde en die haar nu overleven doen dit echter wel.

Afwezigheid van het menselijk lichaam

‘Coats of many colours’ hebben inderdaad verscheidene verschijningen. Maar de afwezigheid van het menselijk lichaam is vereist vooraleer herinnering ingang kan vinden. Indien mijn grootmoeder nog zou leven, zou ik haar koesteren door haar te omhelzen, niet door s’ nachts in bed te stappen met haar gebreide sokken en deze s’ ochtends veilig weg te bergen. Essentieel aan deze herinneringspraktijken is kortom het fragmentarische aspect ervan (Gumbrecht, 2004).

Mijn oma’s gebreide sokken illustreren dat een volledig contact met het verleden onmogelijk is. Wél zijn deze sokken een fragment uit dat verleden, namelijk een klein deeltje dat ons ermee verbindt en ons tegelijkertijd wijst op het nooit terugkerende karakter ervan.

De oorsprong van ‘fashion’

Deze manier van omgaan met kledij heeft zijn oorsprong in een begrip van het concept ‘fashion’ als ‘to fashion’, het maken, creëren en scheppen van iets; of facere in het Latijn. Al in de Bijbel was Gods werk er één van ‘fashioning’: “Mij maakten, mij vormden uw handen”, staat in de Psalmen (119:73), in het Engels, “Your hands have made and fashioned me”.

Vanaf de Renaissance verstrengelde de betekenis van mode zich echter steeds meer met verhandelbare kledingobjecten in een constante verandering van stijlen (Wilson 2003: 3). Verscheidene auteurs halen dan ook aan dat de industrialisatie van de laat 18de eeuw verantwoordelijk is voor een mode waarin het scheppende en herinnerende begrip steeds minder plaats kreeg.

En toch?

Ook vandaag de dag blijven we gehecht aan oma’s gebreide sokken. Zowel hedendaagse modeontwerpers als het academische debat over mode voelen dus de noodzaak deze materiële herinneringspraktijken te begrijpen in de context van een modesysteem dat sinds de betekenisverschuiving naar ‘constante verandering’, net als Jozefs broers in de Bijbel, haar ‘coats of many colors’ met argwaan bekijkt, omdat deze een waarde symboliseren die moeilijk te commodificeren valt. Liefde, herinnering, bezieling als je wil. Ook hier herinnert Dolly Parton ons weer aan:

In my coat of many colors / I hurried off to school / Just to find the others laughing / And making fun of me /

In my coat of many colors / My momma made for me / And oh I couldn’t understand it / For I felt I was rich /

And I told them of the love / My momma sewed in every stitch / And I told em all the story / Momma told me while she sewed /

And how my coat of many colors / Was worth more than all their clothes

Referenties

  • Gumbrecht, H.G. 2004. Production of Presence: What meaning cannot convey. Stanford University Press, Stanford, CA.
  • Wilson, E. 2003. Adorned in Dreams: Fashion and modernity. I.B. Tauris: London.

Auteur: Aurélie Van de Peer

Aurélie Van de Peer is als PhD Fellow (FWO) verbonden aan de vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen van de Universiteit Gent. In haar doctoraatsonderzoek bestudeert ze hoe modeprofessionals doorheen de 20ste en vroeg 21ste eeuw aankeken tegen de definitie van mode als een constante verandering van stijlen.

 

De ernst van humor: 1 april kan je leven verbeteren!

Duitsers zijn de minst grappige mensen in de wereld. Dat was de conclusie van een stemming bij lagere schoolkinderen in South Park, Colorado. De Duitsers konden hier uiteraard niet om lachen en in een reactie daarop bouwden ze de XJ-212 Funnybot, een robot die succesvol moppen genereert.

Mooie fictie van de makers van South Park. Maar eigenlijk is Funnybot niet echt fictie meer. The Joking Computer bestaat wel degelijk en is door wetenschappers ontworpen om de geheimen van humor te helpen ontrafelen. En inderdaad, de computer genereert zelf moppen. Niet echt van top kwaliteit, maar het is een begin. En wie weet worden wetenschappers binnen enkele jaren de top-comedians onder ons, gesteund door immense humor computers.

Wetenschappers zijn zo hard op zoek naar het geheim van humor, omdat grappig zijn bijzonder belangrijk blijkt. Een grapje op 1 april kan echt het verschil maken en een positieve werkcultuur tot gevolg hebben. Het geheim zelf hebben we nog niet ontrafeld, maar we weten er al wel heel erg veel over.

Emotionele besmetting

Grappen zijn letterlijk besmettelijk. Een grap zorgt ervoor dat je een positief affect in iemand anders induceert. Affect refereert naar het effect dat een gebeurtenis heeft op je gemoed of emoties. Daarvan is aangetoond dat het besmettelijk is. Het positieve affect slaat dus over op anderen in de groep. Wanneer dit herhaald wordt, krijg je op lange termijn een groepscultuur waarin humor ondersteund en geappreciëerd wordt. Dat is kort uitgelegd het Wiel Model van Humor van Robert & Wilbanks (2012). Een model dat aantoont dat één grap, dankzij emotionele besmetting, een positieve spiraal en uiteindelijk een hele cultuur van humor kan teweeg brengen.

Daarom is 1 april zo belangrijk. Als je vandaag een gepaste grap op het werk weet uit te halen, verhoog je de kans op een leukere sfeer aanzienlijk en wie weet een echte humor cultuur. Let wel, een gepaste grap op een gepast moment… niet zoals dit bijvoorbeeld.

P(grappig): kans op grappig zijn

Humor is echt een sociaal wondermiddel, op voorwaarde dat je het correct hanteert. Grappig zijn zorgt voor een betere groepscohesie, betere communicatie, productiviteit, creativiteit en effectiviteit van leiderschap. Onrechtstreeks zorgt het ook voor meer job tevredenheid, engagement en flow. Meer hulp van en voor anderen op het werk, meer creatieve oplossingen in je werk, betere beslissingscapaciteiten en minder absenteïsme en ontslag en zelfs een risico vermindering van 10 jaar op hart ziektes. Tot slot, als je grappig bent, heb je ook meer kans op seks (zowel voor mannen als vrouwen). Je hebt er dus baat bij om grappig te zijn, maar je moet wel weten hoe.

Je kans om succesvol grappig te zijn wordt onder andere bepaald door de mate waarin je open staat voor nieuwe ervaringen en je intelligentie. Maar die bepalen ook een negatieve vorm van humor. Want zoals In de Gloria wonderwel aantoonde, kan humor ook heel verkeerd gebruikt worden met ernstige averechts effecten tot gevolg. Om te genieten van de vele positieve gevolgen van grappig zijn, moet je ook in staat zijn om sociale en emotionele cues in anderen te lezen. Je moet dus ook emotioneel intelligent en begaan zijn met sociale omstandigheden.

Samengevat:

P(grappig) = (Intelligentie + Openheid)

P(grappig)+ = (Intelligentie + Openheid) + (Emotionele Intelligentie + Sociaal inzicht)

Hoe humor werkt

Je kan je kans verhogen op grappig zijn door je associatief denkvermogen te trainen. Volgens de incongruentie theorie komt humor voort uit het oplossen van een conflict tussen cognitieve representaties van verwachtingssystemen. Eigenlijk een soort van cognitief spelletje, waarbij associëren de basiseenheid vormt. Hoe beter je bent in het leggen van unieke associaties en daar linken tussen te zien, hoe groter je kans op een grap. Dat geldt niet alleen voor humor, maar ook voor creativiteit in het algemeen. Mensen die goed kunnen associëren zijn significant beter in divergent denken, de basis voor het bedenken van creatieve oplossingen (en ook voor humor). Vandaar ook de sterke relatie tussen creativiteit en humor.

Associëren kan je trainen. Het is nog niet rechtstreeks onderzocht, maar het is bijvoorbeeld wel iets waarop getraind wordt bij improcomedy. Vermoedelijk kan je dus leren om sneller unieke associaties te leggen door het regelmatig bewust te doen. Bijvoorbeeld op jezelf regelmatig bewust associatiekettingen maken: je start met ‘koe’ en laat je fantasie de vrije loop. Er zijn ook oefeningen om dit in groep te trainen, zoals associatie cirkels. Op die manier kan je je kans op grappig zijn verhogen.

Dus, als de Joking Computer toch net niet helpt om je inspiratie te leveren voor een grapje vandaag, dan kan je zelf even je associatief denkvermogen bijschaven. Of als je echt zeker wilt zijn, het internet biedt bijzonder veel (foute) inspiratie. Neem alvast is een kijkje op humoratwork.tv en misschien dat het voorstel van onze vriend Mike met deze “veilige practical joke” wel eens kan leiden tot hilarische grappen en grollen tijdens je volgende meeting.

Referenties

  • Benedek, M., Könen, T., & Neubauer, A. C. (2012). Associative Abilities Underlying Creativity. Psychology of Aesthetics, Creativity, and the Arts, 6, 273-281.
  • Greengross, G., & Miller, G. (2009). The Big Five personality traits of professional comedians compared to amateur comedians, comedy writers, and collegde students. Personality and Individual Differences, 47, 79-83.
  • Greengross, G., & Miller, G. (2011). Humor ability reveals intelligence, predicts mating success, and is higher in males. Intelligence, 39, 188-192.
  • Mesmer-Magnus, J., Glew, D. J., & Viswesvaran, C. (2012). Emerald Article: A meta-analysis of positive humor in the workplace. Journal of Managerial Psychology, 27, 155-190.
  • Robert C., & Wilbanks J. E. (2012). The wheel Model of humor: Humor events and affect in organizations. Human Relations, 65, 1071-1099.

Auteur: Michaël Van Damme

Michaël Van Damme is wetenschappelijk medewerker bij het Centrum voor de Ontwikkeling van het Creatief Denken (COCD) en doctoreert aan de UGent bij het VIGOR innovatie-onderzoeksteam. Hij verricht onderzoek naar creativiteit, brainstormen en idee selectie. Daarnaast heeft hij heel wat humor ervaring opgedaan als stand up comedian en speelt hij al een tiental jaar improcomedy bij de Lunatics.

 

Op zoek naar een job? 6 concrete tips

Met het afstuderen in zicht starten heel wat laatstejaarsstudenten met hun zoektocht naar een eerste job, bijvoorbeeld op de Afstudeerbeurs van de Associatie Universiteit Gent op 26 maart. Maar hoe pak je dat nu aan, een job zoeken? En wat doe je beter wel of niet?

Op basis van talrijke studies omtrent werk zoeken kunnen we 6 tips formuleren:

1. Stel concrete doelen op

Denk na over wat je wil bereiken en wat voor job je zou willen. Wat is doorslaggevend voor jou (bv. jobinhoud), wat is mooi meegenomen (bv. toffe sfeer) en waarop ben je bereid toegevingen te doen (bv. loon)? Formuleer duidelijke doelen voor je zoektocht naar werk en plan met welke zoekmethoden je die doelen wil bereiken. Het toepassen van een doelgerichte werkzoekstrategie leidt immers tot het vinden van een betere job.

2. Investeer voldoende tijd

Beschouw het zoeken naar werk als een fulltime job. Stel een planning op en volg die ook, waarbij je elke dag een minimum aantal uren met werk zoeken bezig bent. Uit onderzoek blijkt duidelijk dat hoe meer tijd en inspanningen je besteedt aan werkzoekactiviteiten, hoe groter de kans dat je wordt uitgenodigd voor interviews, dat je jobaanbiedingen ontvangt en dat je uiteindelijk ook werk vindt.

3. Zoek actief

Werk zoeken is een proces dat uit meerdere fasen bestaat, waaronder een voorbereidende fase waarin je informatie over vacatures zoekt (bv. in kranten, op sites, via via) en een actieve fase waarin je op basis van die informatie contact zoekt met werkgevers (bv. bellen, solliciteren, interviews). Beide soorten activiteiten zijn nodig, maar de actieve werkzoekgedragingen zijn cruciaal voor het vinden van werk. Blijf dus niet te lang hangen in de voorbereidende fase en leg actief contact met mogelijke werkgevers.

4. Netwerk

Beperk je niet tot één enkele zoekmethode, maar gebruik meerdere en diverse kanalen. Het is vooral belangrijk om ook informele bronnen te raadplegen, investeer dus voldoende tijd in netwerken en het verder uitbouwen van je sociaal netwerk. Netwerken is effectiever als je beroep doet op mensen die je minder goed kent zoals een vriend van een vriend, een docent of een andere kennis. De kans is groter dat zij nieuwe waardevolle informatie of advies over jobs kunnen geven dan bijvoorbeeld je gezinsleden of beste vrienden die vaak hetzelfde weten als jij. Netwerken leidt ook tot betere resultaten wanneer je personen raadpleegt die er zelf goed voorstaan, bijvoorbeeld iemand die een goed woordje voor je kan doen bij de organisatie zelf of iemand die het werkveld waarin jij een job zoekt goed kent.

5. Denk ook aan kwaliteit

Hoewel het nodig is om genoeg tijd te spenderen aan het zoeken naar een job, is dat op zich niet voldoende. De kwaliteit van je werkzoekgedragingen is immers nog belangrijker voor het vinden van een goede job. Heb je realistische doelen opgesteld? Ben je goed voorbereid? Weet je waar je relevante vacatures kan vinden? Kan je een overtuigende en foutloze sollicitatiebrief schrijven? Heb je minder vertrouwen in je werkzoekcapaciteiten, vraag dan advies en feedback aan anderen, lees eens een boek over werk zoeken of schrijf je in voor een sollicitatietraining. Vraag feedback na elke sollicitatie, ook al moet je daar meestal zelf het initiatief voor nemen.

6. Zet door en stuur bij

Zoeken naar een job kan lang duren en stresserend zijn. Meestal krijg je immers te maken met moeilijkheden, afwijzingen en onzekerheid. Zoek steun in je sociale omgeving en zet door met je werkzoekactiviteiten ondanks tegenslagen. Evalueer je zoektocht naar werk op geregelde tijdstippen en stel je doelen, strategie of gedrag bij waar nodig.

Referenties

  • Van Hooft, E. A. J., Wanberg, C. R., & Van Hoye, G. (2013). Moving beyond job search quantity: Towards a conceptualization and self-regulatory framework of job search quality. Organizational Psychology Review, 3, 3-40.
  • Van Hoye, G. (in press). Job search behavior as a multidimensional construct: A review of different job search behaviors and sources. In U. C. Klehe & E. A. J. Van Hooft (Eds.), Oxford Handbook of Job Loss and Job Search. New York: Oxford University Press.

Auteur: Greet Van Hoye

Dr. Greet Van Hoye is postdoctoraal onderzoeker (FWO) aan de Vakgroep Personeelsbeleid, Arbeids- en Organisatiepsychologie van de Universiteit Gent. Haar onderzoeksinteresses situeren zich op het domein van werk zoeken en rekrutering.

 

Diagnose van het proces-Kim De Gelder

Wanneer het noodlot toeslaat zoeken wij verklaringen die soelaas bieden. Vroeger bij religie, vandaag in de wetenschap. Vandaag wordt de psychiatrie ter hulp geroepen, vooreerst om daders zoals Breivik, Van Themse en De Gelder als gek en gestoord te benoemen (‘Een normaal mens doet zoiets toch niet’); en vervolgens willen we van dezelfde psychiatrie horen dat de dader niet gek is, zodat we hem kunnen straffen.

De Gelder is geen psychopaat in de hedendaagse, forensische betekenis van het woord

Al vrij snel na het drama in Dendermonde, en op grond van de eerste informatie in de pers, was het duidelijk dat Kim De Gelder geen psychopaat is in de hedendaagse, forensische betekenis van het woord, zoals beschreven door Robert Hare. Alle essentiële kenmerken ontbreken, De Gelder is geen Dutroux.

Aanwijzingen voor paranoïde schizofrenie

In de daarop volgende periode kwam er geleidelijk verdere informatie, zowel over de voorgeschiedenis als over het drama zelf, en die bevatte meer en meer aanwijzingen in de richting van paranoïde schizofrenie. Binnen professionele kringen kon je dat toen zowel bij psychiaters als bij klinische psychologen horen, vaak genoeg met een profetische voorspelling – “Ze zullen dat niet naar voor durven schuiven, hij moet nu eenmaal hangen.”

Vandaag, op grond van het degelijk onderbouwd expertiseverslag door twee klinisch psychologen (Nathalie Laceur en Geert Hoornaert, die optraden namens de verdediging) ben ik er vrij zeker van dat dit de juiste diagnose is.

Systeem voor gerechtspsychiatrie ontbreekt

Betekent dit dat Kim De Gelder op grond van een dergelijke diagnose niet gestraft moet worden, dat hij ontoerekeningsvatbaar is? Het al of niet bestraffen is een discussie die nog gevoerd moet worden, ook en zelfs vooral na het stellen van een onderbouwde diagnose. Er zijn ethische grenzen aan de waanzin; psychose leidt slechts zelden tot dergelijke daden, en een diagnose op zichzelf kan nooit een vrijbrief zijn. Alleen komt die discussie er niet, op grond van de naïeve gedachte dat een psychiatrische diagnose meteen ontoerekeningsvatbaarheid impliceert en het ontbreken van een dergelijke diagnose regelrecht tot een veroordeling leidt. Dit soort naïviteit is alleen mogelijk omdat wij geen systeem voor gerechtspsychiatrie hebben dat die naam waardig is.

Vijf diagnoses

Ondertussen – en los van de uitspraak, die op het ogenblik van dit schrijven nog niet bekend is – kunnen we ook een aantal andere diagnoses maken.

  1. Het traumatische rouwproces bij de ouders, waarvan woede en wraaklust een normaal onderdeel vormen. Hier past een omgekeerde redenering in vergelijking met de vraag naar het al dan niet ziek zijn van de dader. Het is niet omdat dergelijke wraaklust en agressie normaal zijn, dat wij hen daarin moeten volgen. Eerder integendeel. Juist om dergelijke reacties te vermijden heeft elke beschaafde maatschappij een juridisch systeem ontwikkeld.
  2. Het evenzeer traumatische rouwproces bij die andere ouders, die in tegenstelling tot de vorige, geen steun vanuit de gemeenschap krijgen, met als treurige climax dat ze op een gegeven ogenblik de zittingen niet meer mochten bijwonen. Moreel zijn zij veroordeeld tot levenslang, zonder kans op respijt.
  3. De collectieve hysterie van het publiek in de zaal dat de tragiek afzwakt tot goedkoop sentiment en meegaat in de wraaklust, vermomd onder een roep naar gerechtigheid. Het is geen toeval dat de eed die getuigen moeten afleggen, begint met: “Ik zweer te spreken zonder haat en zonder vrees”.
  4. Het narcisme van de volksmenner, die het manipuleerbare karakter van de hysterische groep aangrijpt ter vermeerdering van de eigen eer en glorie. Dat het opgevoerde spektakel in naam van de waarheid en de gerechtigheid zou gebeuren, is een illusie. Goedkoop sentiment wordt altijd duur betaald, en dat zal hier vermoedelijk ook letterlijk het geval zijn.
  5. Ten slotte de belangrijkste diagnose: deze van het juridische systeem op zich. Een assisenproces met een volksjury onder het oog van de camera’s. Nogal wat juristen pleiten voor de afschaffing, dit zou niet meer passen in een modern rechtssysteem. Mijn kennis is te beperkt om daarover een gefundeerd oordeel te vellen. Wel zie ik dat dergelijke opzet de deuren wagenwijd openzet voor demagogie en groepsdruk, en bijgevolg niet bevorderlijk is voor gerechtigheid.

Sowieso naar de gevangenis

De aandacht die besteed werd aan de discussie over ofwel internering ofwel bestraffing is omgekeerd evenredig met het belang ervan. Zowel in het geval van internering als in het geval van bestraffing verdwijnt Kim De Gelder in de gevangenis. In beide gevallen wordt hij volgestouwd met medicijnen, in beide gevallen krijgt hij geen behandeling. De ironie is dat hij in geval van een veroordeling een reële kans maakt om ooit vrij te komen, bij internering is die kans nagenoeg nul. Een gevangenisstraf is dus in zijn voordeel. En ongetwijfeld gaan de cipiers straks weer staken, waarna zij met de vinger gewezen worden omdat ze hun werk niet doen. Dat is zo ongeveer hetzelfde als beweren dat de schuld van de economische crisis bij de doppers ligt. Ons gevangenissysteem werkt al jaren niet meer, en een beleid voor geïnterneerden hebben we al helemaal niet, getuige de herhaaldelijke veroordelingen van de Belgische staat door het hof van Straatsburg.

Als burger moet ik dit wel ervaren als een bankroet van de autoriteit, want blijkbaar is er niemand binnen het systeem zelf in staat deze jarenlange ontsporing te stoppen. De ontsporing van een falend gevangenisbeleid, van een falend interneringsbeleid, van een falend juridisch beleid. Iedereen weet dat, over die diagnose bestaat er geen enkele twijfel. Ons juridisch systeem is ongeneeslijk ziek, brengt de maatschappij ernstige schade toe en moet zo snel mogelijk geïnterneerd worden.

Referentie

Een eerdere versie van dit artikel verscheen in De Morgen (24/03/2013).

Auteur: Paul Verhaeghe

Paul Verhaeghe is als gewoon hoogleraar verbonden aan de Vakgroep Psychoanalyse en Raadplegingspsychologie van de Universiteit Gent. Hij is auteur van onder andere ‘Identiteit’ en ‘Liefde in tijden van eenzaamheid’.

 

Hersenscans en toerekeningsvatbaarheid: wat je ziet, is niet wat je krijgt.

“Expert stelt ernstige afwijking in hersenen Kim De Gelder vast” en “Hersenscans zijn wapen van de toekomst”, zo titelden krantenkoppen

Kijken in het brein van een moordenaar

Vorige week werd in het Gentse Hof van Assisen gezwaaid met hoogtechnologische hersenscans om de (on)toerekeningsvatbaarheid van Kim de Gelder te bepleiten. Het publiek smeekt om zo’n smoking gun: een overtuigend en objectief bewijs dat er wel degelijk iets mis is met de verdachte. Maar biedt de wetenschap voldoende ondersteuning om uit dergelijke scans een betrouwbare diagnose (schizofrenie) af te leiden? Het antwoord is een duidelijk neen.

L’histoire se répète. Ook in de wetenschap.

In 1796 formuleerde Franz Joseph Gall de frenologie: een wetenschappelijke theorie die mentale vaardigheden en karakter terugbrengt tot verschillen in de grootte van hersengebieden, en bij uitbreiding de uitstulpingen in de schedel die deze hersenen moet bevatten. Als we vandaag nog spreken van een wiskunde- of talenknobbel, is dat aan deze theorie te danken.

In de 19e eeuw paste Cesare Lombroso deze theorie toe binnen de criminologie, en probeerde men criminelen te identificeren op basis van schedelmetingen (en andere gezichtskenmerken). Zo was je bijvoorbeeld met een weinig uitstekend voorhoofd gedoemd voor de misdaad. Dit lijkt anno 2013 lachwekkend, maar zie: vorige week waren advocaten op zoek naar het zwarte bolletje op de scan van De Gelder. Geen raar voorhoofd, maar rare hersenen.

Hersenscans en mentale stoornissen

In tegenstelling tot Lombroso hebben we vandaag wel degelijk hoogtechnologische toestellen waarmee we op basis van radioactieve straling of magnetische velden een beeld kunnen vormen van de bloeddoorstroming en structuur van de hersenen zelf. Dat betekent echter nog niet dat we op basis van een hersenscan kunnen afleiden of iemand aan een bepaalde mentale stoornis lijdt.

In een overzichtsartikel vatte Martha Shenton de toen bijna 200 wetenschappelijke studies over hersenanatomie bij schizofrenie samen. Ze concludeerde dat verschillen klein zijn, en dat schizofrenie met afwijkingen in meer dan 20 verschillende hersenstructuren werd geassocieerd. Ondertussen zijn er enkel nieuwe hersengebieden bijgekomen. De diagnose stelt zich dus bij verschillende hersenafwijkingen, en omgekeerd werden dezelfde hersenafwijkingen bij andere mensen geassocieerd met heel andere vormen van psychopathologie. Bij nog andere groepen mensen hebben diezelfde afwijkingen dan weer helemaal geen gevolgen.

Uitspraken over groepen versus individuen

Nog moeilijker wordt het wanneer men niet zoekt naar statistische, kleine verschillen tussen groepen, maar vertrekt vanuit individuele hersenen. Dan Lubman van de University of Melbourne liet in een zeldzame dergelijke publicatie 340 hersenscans onderzoeken op abnormaliteiten, zonder dat de neuroloog wist van wie de scan afkomstig was. De scans van schizofrene patiënten die een eerste psychose doorgemaakt hadden werden in slechts 22% van de gevallen abnormaal bevonden. Niet alleen was er voor 78% van de gevallen dus niets te zien, maar het was ook zo dat de scans van de normale proefpersonen méér (24%), en vaak dezelfde, abnormaliteiten opleverden. De scans van de patiënten met chronische schizofrenie werden in 50% van de gevallen abnormaal bevonden.

Dus zelfs na jarenlange evolutie, waarbij onduidelijk wordt of de hersenafwijking oorzaak of gevolg is van de aandoening (en na jarenlange medicatie), ziet de helft van deze hersenscans er normaal uit. En geen enkele van deze mensen heeft uiteindelijk gedaan wat Kim De Gelder deed. Ik bespaar u de kansberekening, maar gegeven deze percentages, en gegeven dat slechts 1 op 100 mensen schizofreen is, blijft de kans dat een willekeurig persoon met een abnormale scan schizofreen is, beperkt tot 2%. Bovendien vertrekken deze onderzoeken van accuratere technologie (MRI) dan wat bij De Gelder gebruikt werd (SPECT).

Conclusie

Er is dus géén eenduidige relatie tussen een bepaalde hersenstructuur of –afwijking en schizofrenie. Laat staan dat men uit hersenscans kan afleiden welke mentale stoornis met een bepaalde anatomie geassocieerd is, of dat men misdaad kan voorspellen. Over de neurale representatie van een juridisch concept als ontoerekeningsvatbaarheid zullen we maar zwijgen…

Psychopathologie, en (toekomstige) misdaad valt dus niet zomaar af te lezen uit een brein. Gedrag ontstaat steeds vanuit een complex samenspel van biologie, mentale processen en sociale invloeden. De neurowetenschappen zijn een uiterst belangrijke en veelbelovende evolutie binnen de psychologie en de psychiatrie, die ons begrip van menselijk gedrag aanzienlijk zal vooruithelpen. De werking van het brein ontstaat echter niet vanuit simplistische hersenknobbels, maar vanuit een onvoorstelbaar complexe interactie tussen hersengebieden, die vooralsnog grotendeels onbegrepen blijft. Laat ons dus in onze rechtbanken nog een paar decennia wachten met dit soort evidentie, zodat we Lombroso niet van zijn pseudowetenschappelijke troon stoten. Denk overigens niet dat recht(vaardigheid) dan makkelijker wordt. In hoeverre kunnen we immers spreken van vrije wil en individuele schuld als mocht blijken dat iemand de hersenen van een moordenaar heeft…

Referenties

  • Lubman, D. I., Velakoulis, D., McGorry, P. D., et al (2002) Incidental radiological findings on brain magnetic resonance imaging in first-episode psychosis and chronic schizophrenia. Acta Psychiatrica Scandinavica, 106, 331–336.
  • Shenton, M. E. 2001. A review of MRI findings in schizophrenia. Schizophrenia research, 49(1-2): 1.

Een versie van deze blogpost verscheen ook op De Standaard, met als titel ‘Hersens kun je scannen, persoonlijkheid niet‘.

 

 

Hebben perfectionisten meer kans om een eetstoornis te ontwikkelen?

Perfectionisme en eetstoornissen

Heel wat onderzoek heeft zich gericht op de vraag of perfectionisme het risico op eetstoornispathologie verhoogt. Het gros van deze studies toonde aan dat dit het geval is: wie perfectionistisch is, heeft meer kans om een eetstoornis te ontwikkelen. Er bestaat dus een relatie tussen perfectionisme en eetstoornissen. Dit wil echter niet zeggen dat iedereen die perfectionistisch is zeker te kampen zal krijgen met een eetstoornis gedurende zijn of haar leven. Dit hangt bijvoorbeeld af van het soort perfectionisme waarover we spreken.

“The cruelest thing a man can do to a woman is to portray her as perfection” (D.H. Lawrence)

Enkele studies uitgelicht

Onderzoek waarin men patiënten die een eetstoornis hebben of ooit hebben gehad vergelijkt met gezonde individuen, toont aan dat deze eerste groep (ex-)patiënten veel hogere scores heeft op zowel prestatiegericht (i.e., het stellen van hoge standaarden) als zelfkritisch perfectionisme (i.e., zelfkritische attitude en twijfels wanneer standaarden niet bereikt worden) (Bardone-Cone et al., 2007).

Adolescenten die zowel hoge standaarden stellen als zelfkritisch zijn, hebben meer kans op eetstoornissymptomen dan adolescenten die enkel zelfkritisch zijn. Adolescenten die enkel hoge standaarden stellen, of die helemaal niet perfectionistisch zijn ervoeren de minste eetstoornissymptomen (Boone, Soenens, Braet, & Goossens, 2010).

Longitudinaal onderzoek bij gezonde jongeren toonde aan dat zowel prestatiegericht perfectionisme als zelfkritisch perfectionisme een risico vormt om 2 jaar later toenames in lichaamsontevredenheid en eetbuien (i.e. ongecontroleerd grote hoeveelheden voedsel eten) te ervaren (Boone, Soenens, & Braet, 2011).

Deze studies tonen dus aan dat er een consistente link is tussen perfectionisme en eetstoornissen, en suggereert dat perfectionisme een risicofactor is voor de ontwikkeling van eetstoornissymptomen. Om echt causale uitspraken over de rol van perfectionisme te kunnen doen is het echter nodig om perfectionisme experimenteel te manipuleren. Maar kan dit wel, een persoonlijkheidskenmerk manipuleren?

Wat gebeurt er als we perfectionisme proberen experimenteel te manipuleren?

Binnen een recente studie maakten we gebruik van een experimenteel opzet waarbij vrouwelijke universiteitsstudenten random werden toegewezen aan 2 condities: in de ene conditie werd studenten gevraagd om gedurende de loop van 1 dag hoge standaarden na te streven (= perfectionistische conditie); in de andere conditie werd studenten gevraagd om een relaxte dag te hebben en zo weinig mogelijk inspanningen te doen (= niet-perfectionistische conditie).

Wat bleek nu na deze dag? Studenten die gedurende 1 dag hoge standaarden hadden gesteld bleken niet alleen hogere standaarden gesteld te hebben vergeleken met de studenten uit de niet-perfectionistische conditie, maar bleken ook meer zelfkritisch te zijn geweest. Dit toont aan dat beide perfectionisme componenten zeer sterk verweven zijn aan elkaar. Op dagen waarop mensen de lat hoog leggen lijken ze spontaan geneigd om ook strenger te zijn voor zichzelf en meer zelfkritiek aan de dag te leggen. Ten tweede vonden we dat die studenten die hoge standaarden hadden nagestreefd ook meer lijngedrag (bv. dieet volgen) en eetbuien hadden gehad tijdens de dag vergeleken met studenten die lage standaarden hadden nagestreefd.

 

 

Deze bevinding bevestigt dat perfectionisme een causale risicofactor is voor zowel lijngedrag als eetbuien.

Is perfectionisme eigenlijk een vastgeroest en stabiel persoonlijkheidskenmerk?

Dit experimenteel onderzoek was ook interessant omdat we zagen dat we perfectionisme konden induceren bij al onze studenten. Zelfs die studenten die op voorhand rapporteerden niet perfectionistisch te zijn konden ertoe gebracht worden om hoge standaarden te stellen in de dag en zij ervoeren bovendien ook meer eetstoornissymptomen in die dag. Dit lijkt aan te geven dat er mogelijks wel een perfectionist schuilt in ieder van ons, die onder bepaalde omstandigheden geactiveerd kan worden. Maar, en dit is dan weer hoopgevend, het omgekeerde bleek ook waar te zijn: zelfs die studenten die aangaven dat ze in het dagelijkse leven vrij perfectionistisch zijn, konden ertoe aangezet worden om gedurende één dag lage standaarden na te streven. Dit wijst er dus op dat perfectionisme geen vastgeroeste en onveranderbare eigenschap is.

De bevinding dat perfectionisme gereduceerd kan worden is hoopvol voor preventie- en misschien zelfs interventieprogramma’s voor eetstoornissen. Inderdaad, gezien perfectionisme een causale risicofactor is voor eetstoornissen, kan het belangrijk zijn om perfectionisme aan te pakken, om zo eetstoornissen te voorkomen of genezen.

Referenties

  • Bardone-Cone, A. M., Wonderlich, S. A., Frost, R. O., Bulik, C. M., Mitchell, J. E., Uppala, S., & Simonich, H. (2007). Perfectionism and eating disorders: Current status and future directions. Clinical Psychology Review, 27, 384-405.
  • Boone, L., Soenens, B., & Braet, C. (2011). Perfectionism, body dissatisfaction, and bulimic symptoms: The intervening role of perceived pressure to be thin and thin ideal internalization. Journal of Social and Clinical Psychology, 30, 1043-1068.
  • Boone, L., Soenens, B., Braet, C., & Goossens, L. (2010). An empirical typology of perfectionism in early-to-mid adolescents and its relation with eating disorder symptoms. Behaviour Research and Therapy, 48, 686-691.
  • Boone, L., Soenens, B., Vansteenkiste, M., & Braet, C. (2012). Is there a perfectionist in each of us? An experimental study on perfectionism and eating disorder symptoms. Appetite, 59, 531-540.

Auteur: Liesbet Boone

Dr. Liesbet Boone is klinisch psycholoog en momenteel als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de Universiteit Gent. Haar onderzoek focust zich voornamelijk op perfectionisme en eetstoornissen bij adolesenten. In haar doctoraatswerk (2012) vond ze in diverse studies evidentie voor het feit dat perfectionisme zeer nauw verweven is met eetstoornissymptomen. Bovendien vond ze via longitudinaal en experimenteel onderzoek dat perfectionisme de ontwikkeling van eetstoornissymptomen voorspelt. Ze is tevens als klinisch psycholoog werkzaam in het Universitair Psychologisch Centrum Kind en Adolescent waar zij adolescenten met eetstoornissen en geassocieerde problematieken begeleidt.

 

Over correlatie en causaliteit

Hoe vruchtbaarder de periode, hoe meer fooi

Snel even grasduinen door mensenkennis.be en je merkt op dat wetenschappelijke kennis vaak gaat over hoe (sterk) variabelen samenhangen: ‘Wie werkloos is, voelt zich doorgaans minder gelukkig’. ‘Wanneer kinderen ouder worden krijgen ze een meer gedifferentieerd en accurater beeld over zichzelf’. ‘Studenten die verwachten om snel hun punten te krijgen na een examen doen het beter’. De meeste relaties worden heel voorzichtig gesteld: er is een samenhang tussen X en Y, of nog, er is een zekere correlatie tussen X en Y. Andere relaties lijken echter -indirect- te zeggen: X veroorzaakt Y.  Echte causale uitspraken lijken eerder zeldzaam… . In deze blogpost gaan we dieper in op correlatie en causaliteit.

Hoe meer correlatie, hoe minder causaliteit

Hij heeft het niet uitgedacht, maar Karl Pearson was de eerste die het concept ‘correlatie’ wiskundig introduceerde. Pearson overtuigde de wetenschap dat hoe sterker twee variabelen correleren hoe nauwkeuriger we de score op Y kunnen voorspellen met een score op X. Dit, zo schrijf hij in ‘The Grammar of Science’, is de transitie van correlatie naar causaliteit*. Pearson had gelijk: sinds zijn bijdrage in 1911, verdrong de correlatie de causaliteit. De frequentie van het voorkomen van beide woorden sinds 1800 in Google Books werd onlangs in Slate magazine met onderstaande grafiek mooi geïllustreerd.

* In een voetnoot waarschuwde Pearson dat correlatie niet noodzakelijk causaliteit impliceert en verwees hij naar spurieuze verbanden: X en Y kunnen correleren omdat ze bijvoorbeeld afhangen van Z.

Hoe exotischer de correlatie, hoe meer “Ja, maar…”

Naarmate meer correlaties werden gevonden, steeg ook de creativiteit van wetenschappers: hoe meer brandweerlui werden ingezet, hoe groter de schade bleek. Welgekend is de sterke samenhang tussen het aantal verkochte ijsjes en het aantal verdrinkingen aan zee en productiviteit hangt samen met het aantal omwentelingen een werknemer maakt met zijn bureaustoel. Onlangs toonde Dr. Messerli overtuigend aan dat veel chocolade eten je kansen op een nobelprijs vergroot en recent nog werd aangetoond – door de kranten toch – dat muziekvoorkeur crimineel gedrag voorspelt. Ja, maar… correlatie is geen causaliteit. Voorzichtigheid alom.

Waar rook is, is vuur

Jarenlang trachtte de rooklobby de onderzoeksresultaten van Hill en Doll – dat de samenhang tussen roken en longkanker aantoonde – onderuit te halen met die andere dooddoener: ‘Correlatie impliceert geen causaliteit.’ En inderdaad, niet alle rokers krijgen longkanker, en sommige niet-rokers krijgen ook longkanker. Dat de grote statisticus Fisher fijntjes opmerkte dat inhalerende rokers minder kans hadden op longkanker dan niet-inhalerende rokers, maakte het voor de onderzoekers er niet makkelijker op. Cornfield zag dan weer een sterke correlatie tussen het aantal gram gerookte tabak en het aantal argumenten dat gevonden werd om dit onderzoek te laten wankelen, en toonde later op overtuigende wijze het causale effect van roken op longkanker aan.

Verstokte rokers hopen er misschien nog op dat men binnenkort een gen zal ontdekken dat zowel een impact heeft op het rookgedrag en het krijgen van longkanker.

Criteria voor causaliteit?

Sir Austin Hill, een leerling van Pearson, stelde volgende criteria voor om causale relaties te ontdekken. Hoe meer criteria voldoen, hoe groter de waarschijnlijkheid.

  1. Sterkte: Hoe sterker de samenhang, hoe waarschijnlijker causaliteit.
  2. Consistentie: Consistente bevindingen door anderen in een andere context.
  3. Specificiteit: Hoe specifieker de relatie is tussen twee variabelen, hoe waarschijnlijker causaliteit.
  4. Tijdsrelatie: Het effect dient na de oorzaak te komen.
  5. Biologische gradiënt: Hoe groter de blootstelling, hoe groter het effect.
  6. Plausibiliteit: De relatie oorzaak/effect moet plausibel zijn.
  7. Coherentie: De relatie oorzaak/effect is in samenhang met andere kennis over de variabelen.
  8. Experimentele evidentie: Het wegnemen van de oorzaak vermindert het effect.
  9. Analogie: Een gelijkaardige associatie bestaat reeds.

Referenties

  • Engber, D. (2012, Oct, 2). The Internet Blowhard’s Favorite Phrase. Why do people love to say that correlation does not imply causation? From http://www.slate.com/
  • Salsburg, D. (2001). The Lady Tasting Tea: How Statistics Revolutionized Science in the Twentieth Century. New York, Henry Holt and Company, LLC.
  • Hill A.B. (1965). The environment and disease: association or causation? Proceedings of the Royal Society of Medicine, 58, p. 295-300.

Auteur: Maarten De Schryver

Maarten De Schryver, bedrijfspsycholoog van opleiding, is wetenschappelijk medewerker bij het Learning and Implicit Processes Lab van de Universiteit Gent. Daarnaast geeft hij als consultant methodologisch en data-analytisch advies aan zowel profit als non-profit organisaties. Als vrijwilliger geeft hij statistische ondersteuning voor het Centre for Children in Vulnerable Situations.

 

Maakt dagdromen jou gelukkiger?

Dagdromen (mind wandering)

Iedereen kent het gevoel wel: hoewel je je eigenlijk zou moeten focussen op je werk, dwalen je gedachten af. Je begint te dagdromen over wat je die avond nog gepland hebt, hapjes en een leuke film of toch je gaan moeten haasten om nog boodschappen te doen of de kinderen ophalen bij het kinderdagverblijf. Het laten afdwalen van gedachten, weg van de activiteit waar je eigenlijk mee bezig bent, is een belangrijke vaardigheid: het laat mensen toe te leren, te redeneren, en te plannen. Dat het met momenten functioneel is daar zijn we het wel over eens, maar wat wij ons in deze blog post afvragen is of dagdromen mensen ook gelukkiger maakt.

Dagdromen en geluk

Onderzoekers aan de Harvard Universiteit hebben dit fenomeen onderzocht met de specifieke vragen:

  1. Hoe veel wordt er afgedwaald?
  2. Waaraan denken mensen het meest?
  3. Maakt het afdwalen van gedachten mensen gelukkiger of net ongelukkiger?

Deze vragen werden onderzocht bij meer dan 5000 mensen uit 8 verschillende landen via een iPhone applicatie. Tijdens de dag rapporteerden de personen waar ze op dat moment mee bezig waren, waaraan ze dachten, en hoe gelukkig ze hun op dat moment voelden.

mind wandering

Uit het onderzoek bleek dat de deelnemers bijna de helft van de tijd (46.9%) aan iets dachten waar ze niet mee bezig waren. Bovendien vond men dat mensen, gemiddeld genomen, een lager geluksgevoel rapporteren op het moment dat hun gedachten aan het afdwalen zijn.

In de figuur wordt de relatie van het afdwalen van gedachten en het subjectieve geluksgevoel duidelijk. De X-as geeft het gerapporteerde geluksgevoel weer, en de items (of bollen) verwijzen naar de activiteit die deelnemers rapporteerden (hoe groter de bol, hoe vaker deze gerapporteerd werd). Uit de figuur kan men afleiden dat deelnemers tijdens het werk en het reizen de laagste geluksgevoelens rapporteerden. Sociale activiteiten zoals praten/kletsen maakten hen het meest gelukkig. De auteurs concluderen dan ook dat het afdwalen van gedachten eigen is aan de mens, maar dat het ook een zware kost meebrengt in de vorm van een lager geluksgevoel.

Geluksgevoel vooral bepaald door waar je aan denkt, niet wat je doet

Graag wil ik ook het positieve uit het onderzoek benadrukken. Het onderzoek toont namelijk ook aan dat je geluksgevoel niet zo zeer wordt bepaald door wat je doet (slechts 3,2% van de verschillen in geluksgevoel tussen mensen werd verklaard door de gerapporteerde activiteit), maar meer afhangt van waar je aan denkt (verklaarde 17,7% van de verschillen in geluksgevoel tussen mensen). Dus geef je eigen geluksgevoel een boost en leef in het moment, geef je volle aandacht aan datgene waar je mee bezig bent, en trakteer jezelf af en toe eens op een momentje wegdromen over een goed glas wijn, een fijn gesprek, of dat parelwitte zandstrand met kristal blauwe zee.

Referentie

  • Killingsworth, M. A., & Gilbert, D. T. (2010). A Wandering Mind is an Unhappy Mind. Science, 330, p. 932.

Auteur: Alexander Buijsrogge

Alexander Buijsrogge is doctoraatsonderzoeker aan de Universiteit Gent op de vakgroep Personeel, Arbeid, en Organisatie psychologie. Zijn onderzoek focus ligt op discriminatie in selectie en rekrutering, en in zijn onderzoek probeert Alexander verschillende domeinen van de psychologie (sociale-, cognitieve-, en A&O psychologie) te combineren. Daarnaast is Alexander op dit moment bestuurslid van pHResh, het netwerk voor PhD studenten met interesse in Human Resource Management en/of Organisational Behavior, en organiseert workshops en meetings. Als zelfbenoemde professionele positivist pakt Alexander de kansen en mogelijkheden die op zijn pad komen, en raadt hij iedereen aan dit ook te doen.