Browse Author: Wouter Duyck

Wouter Duyck is cognitief psycholoog en doet onder andere onderzoek binnen de volgende domeinen: taalverwerking bij normale personen en bij hersenschade (dementie en afasie), taalverwerving, dyslexie, fundamenteel en toegast oogbewegingsonderzoek, leerprestatie en ICT in het onderwijs, … Hij doceert Algemene Psychologie aan de UGent en is voorzitter van de opleiding psychologie. Zijn doctoraat ontving van de Académie Royal des Sciences, des Lettres et des Beaux-arts de prijs voor het beste proefschrift in de psychologische wetenschappen (2004-2006).

Actieve hersenen zijn eerlijke hersenen

Oneerlijkheid is overal.
Alle mensen liegen.

Schattingen wijzen uit dat illegale belastingontduiking 5% van het Bruto Nationaal Product bedraagt. Een grote autoconstructeur bedriegt de overheid en zijn klanten ten koste van het milieu. En onze taal heeft ‘een leugentje om bestwil’ als uitdrukking. Maar weinig is geweten over wat er gebeurt in de hersenen als mensen (on)eerlijk zijn. Tot nu: een studie in Proceedings of The National Academy of Sciences toonde aan dat het activeren van een hersengebied (rechtse dorsolaterale prefrontale cortex) ervoor zorgt dat mensen eerlijker zijn.

Continue Reading

 

Rijke mensen zien je niet staan. Letterlijk.

Indien u zich een prototype voorstelt van een rijke dame die door de sjieke Avenue Louise winkelstraat loopt, dan loopt ze vast met haar neus in de lucht. Verwaand, zonder andere mensen aan te kijken. Wetenschappelijk onderzoek toont aan dat dit prototype effectief klopt. Rijke mensen zien anderen niet staan. En dat mag u letterlijk nemen.

Continue Reading

 

Train je brein en word slimmer ouder!

U kent ze wel: de boeken over brain training. Ze vullen de boekenrekken in Fnac, ze slingeren rond op het salontafeltje van uw oma of opa, en bedrijven die de spelletjes bedenken verdienen er miljoenen mee. Brain training op google: bijna 28 miljoen zoeksresultaten. Maar werkt het nu echt, om je brein te trainen?

Deze vraag werd recent onderzocht in een zeer degelijke en grote studie, waaraan meer dan 7000 vijftigplussers deelnamen. De proefpersonen werden gevraagd om online, en zo vaak ze wilden, regelmatig een aantal denkspelletjes te doen. Men moest telkens minstens 10 min spelen, en minstens 5 keer per week. De proefpersonen werden zonder dat ze dat wisten willekeurig toegewezen aan één van drie condities: er waren mensen die spelletjes voorgeschoteld kregen waarin redeneren en probleemoplossend denken getraind werden. Daarin moesten mensen bijvoorbeeld een aantal gewichtjes op een weegschaal balanceren zodat ze in evenwicht stond. In de tweede conditie kregen mensen spelletjes waarin het geheugen en aandacht getraind werd. In de derde conditie werd aan mensen gevraagd om op internet wat informatie op te zoeken. Deze laatste conditie was de controleconditie: men verwachtte dat deze taakjes geen effect zou hebben op het brein, maar het is belangrijk om in onderzoek zo’n conditie op te nemen als vergelijkingsbasis, omdat mensen die deelnemen aan onderzoek sowieso typisch hun best willen doen en alles beter gaan doen.

Na een aantal weken, na drie maanden en na 6 maanden ging men dan testen of de proefpersonen beter presteerden op een heel aantal criteria, in vergelijking met hun prestatie voor het onderzoek. Men onderzocht functioneren van het geheugen, redeneren, het beoordelen van grammaticale zinnen, maar ook hoe cognitief zelfstandig de ouderen waren in het dagelijkse leven: doen ze zelf hun was, beheren ze hun bankzaken, staan ze in voor hun eigen transport, etc. Deze zaken zijn belangrijk omdat men weet dat vijftigplussers gaandeweg slechter gaan presteren op dit soort zaken, en wie het snelst achteruitgaat vaak later vroeger Alzheimer dementie krijgt.

De resultaten waren zeer positief: de zestigplussers die deelnamen aan de eerste twee condities mét breintraining scoorden (niet na 6 weken, maar wel na drie maanden) maar liefst 15% beter op het zelfstandig uitvoeren van alledaagse activiteiten, in vergelijking met de controlegroep die alleen wat opzoekwerk op internet deed. Iedereen die ouder was dan vijftig scoorde 30% beter op de redeneertests en 19% beter op nieuwe woorden leren. Ook het korte termijn geheugen en grammatica werkten beter.

Brain training werkt dus. Maar enkel bij ouderen. Eerder onderzoek had uitgewezen dat het trainen van cognitieve vaardigheden bij gezonde volwassenen weinig effect heeft. Men stelt hier typisch vast dat mensen beter worden, maar enkel in die specifieke taken die ze trainen. Er is geen veralgemening van de positieve effecten naar andere taken, of naar het dagelijkse leven. Dat blijkt nu dus wél het geval te zijn voor ouderen. Gezien cognitieve vaardigheden in deze groep sowieso achteruit gaan, heeft breintraining daar wél effect.

U weet dus welk kerstcadeau te kopen voor uw oma of opa. Maar besteed er ook niet teveel geld aan: er is geen onderzoek dat aantoont dat de (dure) commerciële producten béter werken dan alledaagse oefeningen zoals sudoku’s of kruiswoordraadsels. Bezig blijven, da’s het voornaamste!

Referenties

  • Corrbett, A., Owen, A., Hampshire, A., Grahn, J. Stenton, R., Dajani, S., Burns, A., Howard, R., Williams, N., Williams, G. Ballard, C. (2015). The Effect of an Online Cognitive Training Package in Healthy Older Adults: An Online Randomized Controlled Trial. The journal of post-acute and long-term Care Medicine, 16(11), 990-997.
  • http://www.jamda.com/article/S1525-8610%2815%2900435-1/abstract

 

 

Huiswerk: (veel) waar voor weinig geld.

Het VRT-programma Koppen en Het Nieuwsblad berichtten vorige week uitvoerig over huiswerk. Het nut zou beperkt zijn, ouders zijn ertegen (al was dat een minderheid), en je kon het maar beter afschaffen.

Dat zou zonde zijn. Onderzoek wijst uit dat het leereffect van huiswerk reëel, betrouwbaar en voldoende groot is. Als je het ook nog eens afweegt tegen de beperkte investering die het vergt, is huiswerk een winner.

De internationale onderwijsexpert John Hattie maakte een samenvatting van bijna tweehonderd wetenschappelijke studies over die vraag, goed voor meer dan 100.000 geteste leerlingen. De conclusie is dat huiswerk wel degelijk tot betere schoolprestaties leidt (voor de wetenschappers: d = 0.29) Het effect is niet zeer groot (wat in de psychologie overeenstemt met d = 0.80), maar betekenisvol, betrouwbaar en ook niet heel klein (d = 0.20 wordt als een betekenis, maar klein effect gezien). Met huiswerk alleen, net zoals met alle andere ingrepen in het onderwijs, kun je inderdaad geen wonderen verrichten.

Het Vlaams onderwijs doet het zeer goed in internationaal vergelijkend onderzoek zoals Pisa, maar de trend is neerwaarts, en vooral het aandeel zeer sterke leerlingen is dalend. Daar mogen we ons niet bij neerleggen, maar huiswerk afschaffen zal geen zoden aan de dijk brengen, integendeel.

Huiswerk mag dan geen gigantische leeropbrengst hebben, het blijft wel te verantwoorden. Ter vergelijking: het effect van huiswerk op leerprestatie is van dezelfde grootteorde als het effect van antidepressiva op depressie (d = 0.30). Niemand zou pleiten voor de afschaffing van die medicijnen, en terecht. Ook de bewering dat slechts een vierde van de leerlingen baat zou hebben bij huiswerk, blijkt helemaal niet uit dit onderzoek.

Belangrijk vanaf vierde leerjaar

Huiswerk wordt nog interessanter als je rekening houdt met de leeftijd. Het gemiddelde effect verbergt immers een leeftijdsverschil. De eerste drie jaar van het lager onderwijs is het effect van huiswerk zeer klein, maar vanaf het vierde jaar wordt het belangrijk, en in het secundair is het effect al dubbel zo groot (d = 0.64), en bijvoorbeeld dubbel zo groot als dat effect van antidepressiva. Zeer weing onderwijsmaatregelen hebben een even groot effect.

Alleen in de eerste leerjaren is het effect op schoolprestaties dus klein, maar dat is geen reden om te pleiten voor een algemene afschaffing van huiswerk. De gemiddelde impact ervan komt neer op een verbetering van het leren met 15 procent. Door één enkele maatregel. Dat is veel voor een onderwijspraktijk die voor de overheid zo goed als gratis is (behalve de tijd die de leerkrachten eraan spenderen), en geen bijkomende middelen of investeringen vergt. Om een vergelijkbaar positief surplus te verkrijgen met een andere ingreep zou men allicht diep in de buidel moeten tasten. Wil je dat bereiken door klassen te verkleinen bijvoorbeeld, dan moet je van klassen van 23 naar 15 leerlingen. Dat zou heel veel extra leerkrachten vergen. Idem voor computerondersteunend leren en media-ondersteuning verstrekken. Effecten van testen, schoolbeleid, huisbezoeken of geïndividualiseerd onderwijs zijn evenmin groter. Huiswerk heeft dus meer dan een verwaarloosbare impact, en een groter effect dan veel dingen die wel unaniem belangrijk gevonden worden en veel geld kosten (misschien dat we ze net daarom zo belangrijk inschatten).

Dat betekent overigens niet dat je zo veel mogelijk huiswerk moet geven. Het positieve effect wordt kleiner met elk bijkomend kwartier. Onderwijsexpert Harris Cooper suggereert voor het lager onderwijs maximaal vier opdrachten per week van een kwartier (6-9 jaar) of een halfuur (9-12 jaar). Voor het secundair onderwijs maximaal vijf opdrachten per week, elk één (12-15 jaar) of anderhalf uur (15-18 jaar). Dat komt ongeveer overeen met wat onze 15-jarigen volgens het Pisa-onderzoek opgelegd krijgen (5,5 uur per week). Belgische kinderen doen daarmee iets meer huiswerk dan het Oeso-gemiddelde, maar tegelijk is de tijd die aan huiswerk gespendeerd wordt de laatste twaalf jaar met een tiende gedaald. De weerstand tegen huiswerk groeit dus ook bij leerkrachten. Nochtans, ook in het Pisa-onderzoek heeft de tijd die aan huiswerk gespendeerd wordt een meer dan dubbel zo groot effect op prestaties dan schoolinfrastructuur of lerarenondersteuning.

Conclusie: huiswerk wérkt. Het is een kostenefficiënte manier om leerprestaties te bevorderen.

De ouders die tegen huiswerk zijn (één op vijf) kunnen we nog dit meegeven: trek er u niets van aan en zet uw kleine spruit of puber ondertussen een glaasje water voor. Ouderhulp bij huiswerk heeft geen enkel effect op schoolresultaten. Echt niet.

(verschenen in De Standaard, 1 juni 2015)

 

Talent (bij de Rode Duivels): trop is teveel!

In de aanloop naar de Wereldbeker Voetbal spatte de lof voor onze Rode Duivels van onze krantenpagina’s. We hadden nog nooit eerder een ploeg met zoveel talent! Een kwartfinale was een certitude, en zelfs een bescheiden Romelu Lukaku nam voorzichtig het woord ‘wereldkampioen’ in de mond. Hij schrok zelf een beetje, maar zei het wel.

Maar klopt de onderliggende redenering wel? Leidt talent tot succes in het voetbal, en daarbuiten? Het antwoord verrast: teveel talent kan ook nadelig zijn voor de prestatie van een team. Dat toonde een recent onderzoek van Roderick Swaab en collega’s in het vakblad Psychological Science.

Swaab en collega’s analyseerden een massa data. Ze begonnen in het voetbal en analyseerde de resultaten van 209 landen tijdens de kwalificatiecampagnes voor het WK 2010 én 2014. Ze telden voor elk land hoeveel getalenteerde topspelers in de ploeg stonden. Ze deden dit aan de hand van de Deloitte Football Money League ranking van clubs, en berekenden per land het percentage spelers  dat voor één van deze eliteclubs (Manchester United, Barcelona, AC Milaan, …) speelde. Vervolgens berekenden ze de prestatie van het team door gebruik te maken van de officiële FIFA ranking, die per match een aantal punten verdeelt op basis van het resultaat, de sterkte van de tegenstander, het belang van de match, de regio, etc.  Het resultaat ziet u hieronder:

Naarmate het percentage topspelers stijgt, deed het team het ook beter. Maar enkel tot op zeker hoogte. Voor teams met meer dan 70% topspelers begon de prestatie weer te dalen! Talent loont, maar trop is teveel!

In een tweede studie gingen Swaab en collega’s op zoek naar het mechanisme achter dit effect. Ze veronderstelden dat teveel topspelers in het team nadelig was voor de coördinatie, of samenspel, binnen het team. Dit keer gingen ze aan de slag met data uit de Amerikaanse basketcompetitie, de NBA. Ze analyseerde de prestaties van 30 NBA teams tijdens de laatste 10 seizoenen. Voor elk van de spelers van deze teams is een EWA (Estimated Wins Added) score beschikbare: een maat die uitdrukt hoeveel extra overwinningen een speler oplevert ten opzichte van een gemiddelde speler. En dus een maat voor goed een speler is. Ze beschouwden een speler als topspeler als die zich bij de hoogste 33% EWA scores bevond. Ze berekenden opnieuw het percentage topspelers bij elke club, en berekenden de samenhang met het percentage gewonnen matches.

Hetzelfde effect! Meer talent leidde tot betere prestaties, maar voor clubs met meer dan 50% topspelers daalden de prestaties. Het ideale aantal topspelers was dus kleiner dan voor voetbal.  Dit keer testten Swaab en collega’s ook of dit inderdaad te maken had met het samenspel binnen het team. Ze berekend voor elke club hoeveel assists er waren, hoeveel uitgespeelde rebounds, hoe goed kansen uitgespeeld werden vooraleer een doelpoging te wagen (field-goal percentage). Het effect van het percentage topspelers bleek inderdaad via deze weg te verlopen: teveel topspelers leidde tot slechter samenspel, en dus tot slechtere resultaten.

In een laatste studie toonde Swaab vervolgens aan dat dit teveel-talent-effect verdwijnt voor sporten waarin samenspel minder belangrijk is, en sporters eerder individueel presteren: baseball. Data van 30 clubs uit de laatste 10 seizoenen van het Major League Baseball werden geanalyseerd, en opnieuw werd voor elke club het aantal topspelers berekend door selectie van de beste 33% WAR (Wins Above Replacement) scores, een individuele maat gelijkaardig aan de EWA uit het basketbal.  Dit werd vervolgens gerelateerd aan het aantal gewonnen matches.

Dit keer bleef de prestatie van het team stijgen naarmate het aantal topspelers toenam, zonder maximum. Wanneer samenspel dus niet belangrijk is kan met niet tevéél talent hebben.

Conclusie

Toppprestaties vereisen toptalenten, maar afhankelijk van de aard van sport, en de mate waarin samenspel belangrijk is, kan er ook tevéél talent zijn.

Een ploeg heeft diversiteit nodig en 11 keer Lionel Messi, Christiano Ronaldo of Eden Hazard is geen goed idee. Misschien is dat wel de reden waarom het Oranje Nederlandse voetbalelftal het voorlopig beter doet dan onze Rode Duivels: ze hebben gewoon minder talent!

 

Waarom je met Spritz niet vier keer sneller zult lezen.

De media werden de voorbije weken overspoeld door een uitgekiende reclamecampagne van Spritz, een bedrijf dat een app op de markt bracht waarmee men vier keer sneller zou kunnen lezen. De app wordt binnenkort standaard meegeleverd met de nieuwe Samsung Galaxy S5 smartphone. Ook gelijkaardige concurrenten zijn populair. Flash reader, een app die ongeveer hetzelfde doet, is momenteel de veertiende meest gedownloade betalende app in de Vlaamse iTunes winkel. Helaas zal Spritz u niet toelaten vier keer sneller te lezen. We vertellen u waarom.

Oogbewegingen

Spritz vertrekt vanuit twee uitgangspunten. Het eerste is de claim dat we slechts 20% van de tijd dat we naar een bedrukt blad papier kijken zouden bezig zijn met de verwerking van de tekst. De andere 80% van de tijd, zo claimt Spritz, zijn onze ogen bezig met bewegen door de tekst. Klopt dit?

Uit leesonderzoek (voor een overzicht, zie Rayner, 1998) weten we dat onze ogen tijdens het lezen niet als een volgspot door de tekst glijden. We kiezen een bepaalde plek uit en blijven daar enige tijd naar kijken. Dat noemen we fixaties. We doen dat ongeveer 3 à 4 keer per seconde, en elke fixatie duurt gemiddeld 250 milliseconden. Na elke fixatie wordt een nieuwe plek uitgekozen en bewegen de ogen naar de volgende fixatie. Dat noemen we saccades (zie filmpje).

Ze duren 20 tot 40 milliseconden, en tijdens die periode zijn we virtueel blind (wat we overigens niet merken). We slagen er zo in ongeveer 250 woorden per minuut te lezen. Spritz presenteert alle woorden van een tekst op dezelfde plaats. Dit is niet nieuw. Reeds sedert de jaren zeventig gebeurt leesonderzoek met snelle seriële visuele presentatie (rapid serial visual presentation). Met deze techniek kunnen Spritz lezers telkens op de zelfde plek fixeren, en spaart men dus die saccades uit. Dit levert een potentiële besparing op, die echter veel kleiner is dan wat Spritz beweert. De saccades nemen immers slechts een dikke 10% van onze leestijd in beslag, geen 80%. Bovendien is het zo dat de verwerking van de tekst de hele tijd doorgaat, zelfs al is er even geen visuele informatie. Het brein wacht dus niet op de ogen, en is zeker geen 80% van de tijd werkloos. Integendeel, de ogen volgen de snelheid van de cognitieve verwerking in het brein.

Fixatiepunt

Het tweede uitgangspunt van Spritz is interessanter. Spritz laat lezers telkens naar dezelfde plek kijken maar presenteert de woorden niet netjes rond het midden van deze plek. Men zorgt er integendeel voor dat mensen naar de linkerkant van het woord kijken, naar wat Spritz het “optimal recognition point” noemt. Dit is niet nieuw. In 1984 ontdekte O’Regan reeds het optimal viewing position effect: mensen herkennen woorden inderdaad sneller als ze de linkerkant van het woord fixeren. Dat komt omdat een woordbegin informatiever is voor welk woord er staat dan een woordmidden of –einde, en omdat informatie in het rechter visueel veld terecht komt in de linker hersenhelft, waar taal meestal verwerkt wordt. Allerminst nieuw dus, maar dit heeft Spritz goed gezien. Het levert echter geen enorm voordeel op, gezien ook bij normaal lezen onze ogen automatisch steeds zullen fixeren dicht bij die optimale plek. We doen dat sowieso, ook als we een boek lezen op papier.

Nadelen

De techniek van Spritz heeft ook enkele nadelen. Ten eerste is het zo dat lezers normaal gezien af en toe (10-15% van alle fixaties) terugkeren naar reeds gepasseerde woorden omdat de verwerking niet kon volgen. Dit is niet mogelijk in Spritz, en deze informatie zal dus verloren gaan. De woordenstroom gaat altijd verder. Sommige woorden (opnieuw 10-15%), die eerder lang of zeldzaam zijn, worden ook tijdens lezen meerdere keren gefixeerd. Ook dat is niet mogelijk in Spritz, en deze woorden zullen niet begrepen worden. Bovendien is het zo dat ons brein ook al enigszins de tekst verwerkt die rechts staat van waar we naar kijken, dus meer dan 1 woord tegelijk. De breedte van deze verwerking noemt men de perceptuele span. Die bedraagt 3-4 letters links van de fixatie maar 15 letters rechts van de fixatie (dit laat ons bijvoorbeeld toe de optimale plaats van de volgende fixatie te plannen). In Spritz wordt slechts 1 woord tegelijk gepresenteerd en dus wordt deze extra verwerking onmogelijk. Tenslotte, soms gaat de verwerking van tekst in het brein ook sneller dan verwacht. Het brein weet dan al wat er komt, en de oogbeweging wordt overeenkomstig geprogrammeerd. Woorden worden dan overgeslagen. Inhoudswoorden (bv. zelfstandige naamwoorden) worden bijvoorbeeld in 15% van de gevallen gewoon niet bekeken. Voor functie- en bijwoorden (zie het woordje ‘in’ in bovenstaande figuur) is dat zelfs 65%. Deze tijdswinst vervalt in Spritz, waar élk woord gepresenteerd wordt.

Kunnen we dan echt niet sneller lezen dan 250 woorden per minuut? Als je mensen 1000 woorden per minuut laat zien, zoals Spritz, zullen ze wel degelijk iets oppikken. Ook dat is niet nieuw. Ook bij het lezen op papier kan je mensen trainen om grotere saccades te maken en zo sneller door een tekst te gaan, maar ten koste van het aantal woorden dat bekeken of goed verwerkt wordt. In 1987 onderzocht men reeds of snellezen aan 600 woorden per minuut (dus bijna de helft trager dan wat Spritz claimt) leidt tot slechter tekstbegrip. Men vond dat oppervlakkige inhoud even goed begrepen werd, maar details, dieper tekstbegrip en het geheugen voor de tekst was wel degelijk veel slechter. Om het met Woody Allen te zeggen: “I took a speed-reading course and read War and Peace in twenty minutes. It involves Russia.”

Om de grote lijnen van een nieuwsbericht op te pikken kan dit dus volstaan, maar om een tekst goed te begrijpen, of te bestuderen, zeker niet. En zeker als men leest omwille van de esthetische ervaring (romans), gaat het hele punt van lezen natuurlijk in de techniek verloren.

Conclusie

De techniek van Spritz is interessant om tekst te presenteren op een heel klein scherm, zoals bijvoorbeeld bij digitale slimme horloges, of op Google Glasses. Maar het laat je niet toe om teksten vier keer sneller te lezen. De potentiële tijdswinst is beperkt, en zal ten koste gaan van het begrip.

Referenties

  • Just, M.A., & Carpenter, P.A. (1987). The Psychology of Reading and Language Comprehension. Boston: Allyn & Bacon.
  • O’Regan, J.K., Levy-Schoen, A., Pynte, J., Brugaillere, B. (1984). Convenient fixation location within isolated words of different length and structure. Journal of Experimental Psychology: Human Perception and Performance, 10 (2), pp. 250–257.
  • Rayner, K. (1998). “Eye movements in reading and information processing: 20 years of research.”. Psychological Bulletin 134 (3): 372–422

 

 

Een lange schoolvakantie is asociaal

Enkele weken geleden werd een voorstel gelanceerd om de lange zomervakantie te verkorten. Het lijkt een klein ideetje, maar het is wel degelijk een belangrijk en goed voorstel. Wetenschappelijk onderzoek toont aan dat schoolvakantie leidt tot cognitieve achteruitgang, en vooral voor sociaal kwetsbare kinderen. Deze relatief eenvoudige hervorming moet dan ook ernstig overwogen worden, en niet enkel in het licht van het kusttoerisme.

Verdeelde meningen over lange schoolvakantie

Het onderwijsveld reageerde verdeeld op het voorstel. Het gemeenschapsonderwijs juichte het plan toe, en ook de gemeentelijke onderwijskoepel OVSG erkende iets voorzichtiger de pedagogische waarde ervan. De katholieke onderwijskoepel VSKO reageerde eerder negatief. Woordvoerder Willy Bombeeck liet in #DSAvond optekenen dat er geen wetenschappelijk onderzoek gekend is omtrent de materie, en suggereerde of het niet beter was kinderen wat langer te laten rusten.

Wetenschappelijk onderzoek biedt antwoord

Gelukkig zijn er zeer weinig beleidsvragen waarover de wetenschap geen evidentie biedt, en dat is ook hier het geval. Psycholoog Harris Cooper analyseerde in Review of Educational Research reeds een tijdje geleden de toen 39 gepubliceerde studies over het effect van schoolvakantie, samen goed voor 48.000 leerlingen. De resultaten waren duidelijk: de schoolvakantie leidt gemiddeld tot een cognitieve terugval die overeenkomt met 1 maand onderwijs. Deze gemiddelde achteruitgang was veel groter voor wiskunde, en iets kleiner voor taal.

Kinderen uit kwetsbare gezinnen gaan sterker achteruit

Belangrijker is echter dat dit relatief kleine effect een veel belangrijker bevinding maskeert: kinderen uit sociaal geprivilegieerde gezinnen worden licht beter (vooral in taal) tijdens de lange schoolvakantie, terwijl kinderen uit sociaal kwetsbare gezinnen achteruitgaan, in sterkere mate, en zelfs bij gelijke cognitieve vaardigheden. De schoolvakantie creëert zo een cognitieve kloof tussen beide sociale klassen die overeenstemt met 3 maanden onderwijs. Dus bijna een derde van een schooljaar, elk jaar opnieuw. Omdat sociaal kwetsbare gezinnen vaak taalarme gezinnen zijn ontbreekt het hen in de vakantie aan de cognitieve stimulatie waar meer gegoede kinderen wel kunnen van genieten. De vakantie creëert dus veel meer ongelijkheid dan de school en doet het sociaal nivelleringseffect van het onderwijs deels teniet.

Schoolvakanties zorgen mede voor prestatiekloof

Karl Alexander onderzocht dit effect verder in American Sociological Review bij 800 kinderen die hun hele schoolcarrière lang gevolgd werden. De prestatiekloof tussen sociaal sterke en zwakke leerlingen op het einde van de rit bleek voor meer dan de helft ontstaan te zijn tijdens de schoolvakanties! En de achteruitgang tijdens de vakantie bleek een sterke voorspeller van schoolverlaten zonder diploma, en doorstroming naar het hoger onderwijs. Het belangrijkste resterende deel van de sociale kloof kon worden toegeschreven aan de vroege jaren voor, en in het lager onderwijs. De combinatie van een verkorte vakantie met een vroegere leerplicht is dus een zeer goed idee. Deze eenvoudige maatregel is relatief gemakkelijk in te voeren en veel efficiënter voor sociale mobiliteit dan het problematische uitstel van studiekeuze in het secundair onderwijs, dat weinig zoden aan de dijk zou brengen. Het is belangrijk op te merken dat met name de vakantieperiodes hier cruciaal zijn, eerder dan een algemene verlenging van schooltijd, bijvoorbeeld door langere schooldagen. Dat heeft immers een positief, maar heel beperkt effect, dat minder uitgesproken is dan verdere investeringen in kwaliteit van leerkrachten.

Conclusie

Deze kennis moet de inspiratie vormen om voor sociaal kwetsbare en taalarme kinderen schoolachterstand te remediëren door de vakantie te verkorten. Men moet zelfs zomeronderwijs overwegen, tenminste voor sommige leerlingen, misschien deeltijds, en vooral vroeg in het lager onderwijs. Onderzoek toont immers aan dat dergelijke remediëring wérkt, zonder dat daarvoor hele onderwijsstructuren moeten veranderd worden. Hopelijk strandt dit voorstel niet op de weerstand van de toeristische sector en de onderwijsvakbonden, die niet enkel oog moeten hebben voor de eigen leden, maar ook voor de echte zwakkeren: deze kinderen. Dit is misschien de gemakkelijkste onderwijshervorming die er is.

Referenties

  • Alexander, K. L., Entwisle, D.R., & Linda, S.O. (2007). Lasting consequences of the summer learning gap. American Sociological Review, 72, 167-180.
  • Baker, D.P., Fabrega, R., Galindo, C., & Mishook, J. (2004). Instructional time and national achievement: cross-national evidence. Prospects, 34, 311-334.
  • Harris, C., Nye, B., Charlton, K., Lindsay, J., & Greathouse, S. (1996). The effects of summer vacation on achievement test scores: a narrative and meta-analytic review. Review of Educational Research, 66, 227-268.

 

Hersenscans en toerekeningsvatbaarheid: wat je ziet, is niet wat je krijgt.

“Expert stelt ernstige afwijking in hersenen Kim De Gelder vast” en “Hersenscans zijn wapen van de toekomst”, zo titelden krantenkoppen

Kijken in het brein van een moordenaar

Vorige week werd in het Gentse Hof van Assisen gezwaaid met hoogtechnologische hersenscans om de (on)toerekeningsvatbaarheid van Kim de Gelder te bepleiten. Het publiek smeekt om zo’n smoking gun: een overtuigend en objectief bewijs dat er wel degelijk iets mis is met de verdachte. Maar biedt de wetenschap voldoende ondersteuning om uit dergelijke scans een betrouwbare diagnose (schizofrenie) af te leiden? Het antwoord is een duidelijk neen.

L’histoire se répète. Ook in de wetenschap.

In 1796 formuleerde Franz Joseph Gall de frenologie: een wetenschappelijke theorie die mentale vaardigheden en karakter terugbrengt tot verschillen in de grootte van hersengebieden, en bij uitbreiding de uitstulpingen in de schedel die deze hersenen moet bevatten. Als we vandaag nog spreken van een wiskunde- of talenknobbel, is dat aan deze theorie te danken.

In de 19e eeuw paste Cesare Lombroso deze theorie toe binnen de criminologie, en probeerde men criminelen te identificeren op basis van schedelmetingen (en andere gezichtskenmerken). Zo was je bijvoorbeeld met een weinig uitstekend voorhoofd gedoemd voor de misdaad. Dit lijkt anno 2013 lachwekkend, maar zie: vorige week waren advocaten op zoek naar het zwarte bolletje op de scan van De Gelder. Geen raar voorhoofd, maar rare hersenen.

Hersenscans en mentale stoornissen

In tegenstelling tot Lombroso hebben we vandaag wel degelijk hoogtechnologische toestellen waarmee we op basis van radioactieve straling of magnetische velden een beeld kunnen vormen van de bloeddoorstroming en structuur van de hersenen zelf. Dat betekent echter nog niet dat we op basis van een hersenscan kunnen afleiden of iemand aan een bepaalde mentale stoornis lijdt.

In een overzichtsartikel vatte Martha Shenton de toen bijna 200 wetenschappelijke studies over hersenanatomie bij schizofrenie samen. Ze concludeerde dat verschillen klein zijn, en dat schizofrenie met afwijkingen in meer dan 20 verschillende hersenstructuren werd geassocieerd. Ondertussen zijn er enkel nieuwe hersengebieden bijgekomen. De diagnose stelt zich dus bij verschillende hersenafwijkingen, en omgekeerd werden dezelfde hersenafwijkingen bij andere mensen geassocieerd met heel andere vormen van psychopathologie. Bij nog andere groepen mensen hebben diezelfde afwijkingen dan weer helemaal geen gevolgen.

Uitspraken over groepen versus individuen

Nog moeilijker wordt het wanneer men niet zoekt naar statistische, kleine verschillen tussen groepen, maar vertrekt vanuit individuele hersenen. Dan Lubman van de University of Melbourne liet in een zeldzame dergelijke publicatie 340 hersenscans onderzoeken op abnormaliteiten, zonder dat de neuroloog wist van wie de scan afkomstig was. De scans van schizofrene patiënten die een eerste psychose doorgemaakt hadden werden in slechts 22% van de gevallen abnormaal bevonden. Niet alleen was er voor 78% van de gevallen dus niets te zien, maar het was ook zo dat de scans van de normale proefpersonen méér (24%), en vaak dezelfde, abnormaliteiten opleverden. De scans van de patiënten met chronische schizofrenie werden in 50% van de gevallen abnormaal bevonden.

Dus zelfs na jarenlange evolutie, waarbij onduidelijk wordt of de hersenafwijking oorzaak of gevolg is van de aandoening (en na jarenlange medicatie), ziet de helft van deze hersenscans er normaal uit. En geen enkele van deze mensen heeft uiteindelijk gedaan wat Kim De Gelder deed. Ik bespaar u de kansberekening, maar gegeven deze percentages, en gegeven dat slechts 1 op 100 mensen schizofreen is, blijft de kans dat een willekeurig persoon met een abnormale scan schizofreen is, beperkt tot 2%. Bovendien vertrekken deze onderzoeken van accuratere technologie (MRI) dan wat bij De Gelder gebruikt werd (SPECT).

Conclusie

Er is dus géén eenduidige relatie tussen een bepaalde hersenstructuur of –afwijking en schizofrenie. Laat staan dat men uit hersenscans kan afleiden welke mentale stoornis met een bepaalde anatomie geassocieerd is, of dat men misdaad kan voorspellen. Over de neurale representatie van een juridisch concept als ontoerekeningsvatbaarheid zullen we maar zwijgen…

Psychopathologie, en (toekomstige) misdaad valt dus niet zomaar af te lezen uit een brein. Gedrag ontstaat steeds vanuit een complex samenspel van biologie, mentale processen en sociale invloeden. De neurowetenschappen zijn een uiterst belangrijke en veelbelovende evolutie binnen de psychologie en de psychiatrie, die ons begrip van menselijk gedrag aanzienlijk zal vooruithelpen. De werking van het brein ontstaat echter niet vanuit simplistische hersenknobbels, maar vanuit een onvoorstelbaar complexe interactie tussen hersengebieden, die vooralsnog grotendeels onbegrepen blijft. Laat ons dus in onze rechtbanken nog een paar decennia wachten met dit soort evidentie, zodat we Lombroso niet van zijn pseudowetenschappelijke troon stoten. Denk overigens niet dat recht(vaardigheid) dan makkelijker wordt. In hoeverre kunnen we immers spreken van vrije wil en individuele schuld als mocht blijken dat iemand de hersenen van een moordenaar heeft…

Referenties

  • Lubman, D. I., Velakoulis, D., McGorry, P. D., et al (2002) Incidental radiological findings on brain magnetic resonance imaging in first-episode psychosis and chronic schizophrenia. Acta Psychiatrica Scandinavica, 106, 331–336.
  • Shenton, M. E. 2001. A review of MRI findings in schizophrenia. Schizophrenia research, 49(1-2): 1.

Een versie van deze blogpost verscheen ook op De Standaard, met als titel ‘Hersens kun je scannen, persoonlijkheid niet‘.