Vrijheid = blijheid? Hoe keuzevrijheid ons leven kan vergallen

In de huidige Westerse maatschappij heerst de idee dat individuele keuzes de beste garantie bieden op geluk en welzijn voor iedereen. In deze optiek kan men dan ook nooit te veel keuze of keuzemogelijkheden hebben. Zo kunnen we kiezen tussen tientallen verschillende soorten wijn, ontbijtgranen, wasproducten,… maar ook bijvoorbeeld tussen tientallen studierichtingen, eventueel nog verder gedifferentieerd via individuele trajecten. Dit alles onder het motto: “hoe meer keuze, hoe meer vrijheid, en vrijheid is blijheid”.

De keerzijde van keuzevrijheid

Onderzoek brengt echter steeds duidelijker de keerzijde van de medaille aan het licht. De combinatie van een toename in zowel het aantal keuzes als het aantal opties per keuze in ons dagelijks leven zorgt er immers voor dat keuzes maken vandaag de dag steeds meer als belastend en stresserend wordt ervaren. De Amerikaanse psycholoog Barry Schwartz spreekt hierbij zelfs van de ‘tirannie van de keuze’, waarbij het maken van keuzes ons leven gaat beheersen.

Keuzes met meer keuzemogelijkheden zijn complexer

Een overaanbod aan keuzemogelijkheden maakt kiezen in de eerste plaats moeilijker. Kiezen tussen 30 alternatieven vergt meestal beduidend meer inspanning, tijd en moeite dan kiezen tussen 3 mogelijkheden. Verschillende studies hebben aangetoond dat een overaanbod daarom vaak leidt tot vermijdingsgedrag. Zo vonden Sheena Iyengar en Mark Lepper dat mensen die in een supermarkt jam mochten proeven en keuze hadden uit 24 variëteiten, uiteindelijk beduidend minder jam te kochten dan mensen voor wie de keuze slechts bestond uit 6 variëteiten. De overvloed van 24 opties maakte de keuze immers moeilijker en veel mensen besloten daarom gewoon om niets te kopen en zo de keuze te vermijden. Een te grote keuzevrijheid dus verlammend in plaats van bevrijdend werken.

Als er een overvloed aan keuzes is, zijn we minder tevreden over keuze

Bovendien blijkt een overvloed aan keuzes er paradoxaal genoeg toe te leiden dat mensen steeds minder tevreden zijn met hun gemaakte keuzes. Wanneer het aantal keuzeopties toeneemt, worden onze verwachtingen immers ook hoger. Bij een overvloed aan opties verwacht men dan ook dat één ervan wel perfect moet zijn. Wanneer de keuze die men maakt dan toch niet perfect blijkt te zijn, zijn de teleurstelling en de ontevredenheid daarom des te groter. Bovendien kan de ’slechte’ keuze niet meer toegeschreven worden aan een de limieten van het aanbod, maar enkel aan een persoonlijk onvermogen om de juiste keuzes te maken. Het gevolg is dat men vaak niet alleen ontevreden is over de keuze maar ook over zichzelf.

‘Maximizers’ versus ‘satisficers’

Hoe vatbaar we zijn voor deze negatieve effecten is sterk afhankelijk van de manier waarop we omgaan met de overvloed aan keuzes in ons leven. Schwartz onderscheidt hierbij twee types: Het eerste type zijn de ‘maximizers’; dit zijn de mensen voor wie slechts één optie aanvaardbaar is: de allerbeste. Het tweede type zijn de ‘satisficers’; diegenen die tevreden kunnen zijn met iedere optie die ‘goed genoeg’ is. In het bijzonder maximizers in onze moderne Westerse samenleving zouden een verhoogd risico lopen om ontevreden te zijn met hun leven en zelfs op het ontwikkelen van depressies.

Het Westen versus het Oosten

Onderzoek in de Verenigde Staten toonde inderdaad aan dat maximizers meer spijt ervaren over gemaakte keuzes en daardoor beduidend minder geluk en levenstevredenheid ervaren dan de satisficers. In een recente cross-culturele studie vonden Arne Roets, Barry Schwartz, en Yanjun Guan identieke resultaten in Europa, maar niet in China, waar de individuele keuzevrijheid beperkter is en minder centraal staat in de maatschappelijke visie op geluk. Chinese maximizers hadden ook wel vaker spijt over hun keuzes, maar dit had weinig tot geen invloed op hun geluk en levenstevredenheid.

Het is dus vooral de combinatie van een individu op zoek naar de perfecte keuze, en een (Westerse) wereld met schijnbaar onbegrensde opties, die een uiterst ongelukkig resultaat oplevert. Daar waar de Westerse maximizers de meest ongelukkige groep vormden, waren de Westerse satisficers echter net het gelukkigst van alle respondenten. Met andere woorden, de keuzevrijheid in onze westerse maatschappij kan zowel een zegen als een vloek zijn: De kunst bestaat er in om in de eindeloze zee van mogelijkheden zich tevreden te kunnen stellen met keuzes die goed genoeg zijn, en zich niet te verliezen in een eeuwige jacht naar die ene allerbeste optie. Zowel Barry Schwartz als Sheena Iyengar pleiten er dan ook voor om weer wat milder worden voor onszelf en de keuzes die we maken.

Conclusie

Als we afstappen van het model van de perfecte keuze, kan dat ons geluk enkel ten goede komen.

Referenties

  • Iyengar, S. (2010). The Art of Choosing. New York: Hatchette Book Group
  • Roets, A., Schwartz, B., & Guan, Y. (2012). The tyranny of choice: a cross-cultural investigation of maximizing-satisficing effects on well-being. Judgment and Decision Making, 17, 689-704.
  • Schwartz, B. (2004). The paradox of choice. New York: Ecco.

Auteur: Arne Roets

Professor Arne Roets is verbonden aan de vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids-, en Sociale Psychologie van de Universiteit Gent. Daar doceert hij het vak Sociale cognitie en groepsprocessen, alsook het vak Sociale Psychologie.

 

Rood, de kleur van succes?

Ik heb drie simpele vragen voor u. Welke kleur hebben de wanden in uw kantoor? Welke kleur heeft de mok waaruit u dagelijks uw thee of koffie drinkt? Wat is de kleur van de kleding die u vandaag draagt? Uw antwoord op deze vragen lijkt misschien triviaal, maar recent onderzoek naar de effecten van kleur suggereren dat u de volgende keer wel twee keer nadenkt over de inrichting van uw kantoor, de keuze van uw mok, of uw kledingkeuze voor op het werk…

Uit onderzoek blijkt dat kleur invloed heeft op prestaties. Vooral de kleur rood speelt hierbij een centrale rol. Verschillende onderzoeken hebben inmiddels aangetoond dat als mensen een goede prestatie neer moeten zetten, zoals bij een wedstrijd of een belangrijke test, de kleur rood tot slechtere prestaties leidt dan andere kleuren, zoals blauw, grijs en groen. De verminderde prestaties door blootstelling aan de kleur rood gaan op voor verschillende domeinen. Zo presteerden onderzoeksdeelnemers die een belangrijke intelligentietest moesten maken slechter als het voorblad van de test rood was, in plaats van grijs of blauw. Zelfs wanneer mensen alleen worden blootgesteld aan het woord “rood” gaan ze slechter presteren op kennistesten.

Het verschil tussen winst of verlies

De effecten van rood op prestaties gaan ook op voor sport. Het is al langer bekend dat voetbalteams in de hoogste divisies van het Engelse voetbal in uitwedstrijden vaker verliezen van teams die rode shirts dragen dan van teams met een ander kleur shirtje. Ook in vechtsporten is gevonden dat het niet loont om tegen een tegenstander in het rood te spelen. Vechtsporters verloren vaker wanneer hun tegenstanders een rood tenue droegen dan wanneer deze in een blauw tenue aantrad. Dus binnen sport maakt het een aanzienlijk verschil of de tegenstander de kleur rood draagt – het kan bepalend zijn voor het verschil tussen winst en verlies. Bij een penalty shoot-out in de finale van de Champion’s league, zou ik wel weten welk kleur shirtje ik als keeper zou dragen…

Alarmerende effecten van rood

Als verklaring voor deze bevindingen geven onderzoekers dat de kleur rood alarmerend werkt en hierdoor een verstorend effect heeft op de verwerking van informatie. De alarmerende betekenis van rood komt voor een deel door hoe de kleur rood wordt ingezet in onze omgeving. We gebruiken een rode pen om fouten te markeren, een rood stoplicht gebiedt ons om te stoppen en de brandweer rukt uit voor brand in rode wagens.

Tegelijkertijd lijkt de alarmerende functie van rood ook evolutionair verankerd. De gezichtskleur van dominante apen kleurt rood op om zo de andere apen in een onderdanige positie te dwingen. Een bepaald soort vinken waarvan de borstveren rood waren geverfd hadden een groter territorium dan hun soortgenoten met een oranje of bruin geverfde borst. En ook bij mensen zien we dit terug. Deelnemers aan een pokeronderzoek gaven aan dat ze hun tegenstander in een pokerspel meer intimiderend vonden wanneer de tegenstander rode fiches inzette dan wanneer deze witte of blauwe fiches inzette – het opmerkelijke gevolg was dat ze zich sneller terugtrokken uit het spel.

De situatie is bepalend: prestatie versus romantiek

Deze alarmerende en prestatie-verminderende effecten van rood lijken vooral op te gaan binnen een prestatiecontext, zoals een wedstrijd of een belangrijke test. Binnen een andere context heeft de kleur rood een opmerkelijke andere signaalfunctie: binnen een romantische context, als mensen worden beoordeeld op hun aantrekkelijkheid of potentieel als mogelijke partner, werkt immers rood aanlokkelijk. Zowel mannen als vrouwen die rood dragen worden door de andere sekse als aantrekkelijker beoordeeld.

Kleur verstandig

Deze bevindingen hebben mogelijk belangrijke implicaties voor de inrichting en markering van kantoren, klaslokalen en websites. Neem bijvoorbeeld een school waarvan de verschillende lokalen met kleuren worden aangeduid. Hoewel de kleuren nadrukkelijk bedoeld zijn als markeerpunt, zou een onbedoeld neveneffect kunnen zijn dat deze kleuren invloed hebben op het reproduceren van kennis en op de prestatie op toetsen – uiteraard zal de mate waarin een leerling geleerd heeft voor de toets veel belangrijker zijn voor het eindcijfer, maar de kleur kan misschien wel net voor het verschil tussen een onvoldoende of voldoende zorgen. Zelf gebruik ik in mijn onderwijs en bij presentaties alleen nog maar de kleur groen om mijn publiek niet af te schrikken. Groen, ook een interessante kleur. Misschien voor een volgende keer…

Referenties

  • Elliot, A.J., Maier, M.A., Moller, A.C., Friedman, R., & Meinhardt, J. (2007). Color and psychological functioning: The effect of red on performance attainment. Journal of Experimental Psychology: General, 136, 154-168.
  • Lichtenfeld, S., Maier, M.A., Elliot, A.J., & Reinhard, P. (2009). The semantic red effect: Processing the word red undermines intellectual performance. Journal of Experimental Social Psychology, 45, 1273-1276.
  • Maier, M.A., Elliot, A.J., & Lichtenfeld, S. (2008). Mediation on the negative effect of red on intellectual performance. Personality and Social Psychology Bulletin, 34, 1530-1540.
  • Mehta, R., & Zhu, R. (2009). Blue or red? Exploring the effect of color on cognitive task performances. Science, 323, 1226–1229.
  • Attrill, M.J., Gresty, K.A., Hill, R.A., & Barton, R.A. (2008). Red shirt colour is associated with long-term team success in English football. Journal of Sports Sciences, 26, 577-582.
  • Hill, R.A., & Barton, R.A. (2005). Red enhances human performance in contests. Nature, 435, 293.
  • Setchell, J., & Wickings, J. (2005). Dominance, status signals and coloration in male mandrills (Mandrillus sphinx). Ethology, 211, 25-50.
  • Pryke, S.R., Andersson, S., Lawes, M.J., & Piper, S.E. (2002). Carotenoid status signaling in captive and wild red-collared widowbirds: Independent effects of badge size and color. Behavioral Ecology, 13, 622-631.
  • Ten Velden, F.S., Baas, M., Shalvi, S., Preenen, P.T.Y., & De Dreu, C.K.W. (2012). In competitive interaction displays of red increase actors’ competitive approach and perceivers’ withdrawal. Journal of Experimental Social Psychology, 48, 1205–1208.
  • Elliot, A.J., Payen, V., Brisswalter, J., Cury, F., & Thayer, J.F. (2011). A subtle threat cue, heart rate variability, and cognitive performance. Psychophysiology, 48, 1340–1345.
  • Gnambs, T., Appel, M., & Batinic, B. (2010). Color red in web-based knowledge testing. Computers in Human Behavior, 26, 1625–1631.
  • Elliot, A.J., Niesta Kayser, D., Greitemeyer, T., Lichtenfeld, S., Gramzow, R.H., Maier, M.A., & Liu, H. (2010). Red, rank, and romance in women viewing men. Journal of Experimental Psychology: General, 139, 399-417.
  • Elliot, A.J., & Niesta, D. (2008). Romantic red: Red enhances men’s attraction to women. Journal of Personality and Social Psychology, 95, 1150-1164.

Auteur: Matthijs Baas

dr. Matthijs Baas is verbonden aan het Departement Arbeids- en Organisatiepsychologie van de Universiteit van Amsterdam. Hij geeft les over creativiteit en innovatie in organisaties, en over onderzoeksmethoden in de bedrijfspsychologie. Zijn voornaamste onderzoeksinteresses betreffen de rol die stemmingen en motivatie spelen in creativiteit en hoe mensen in moeilijke omstandigheden toch tot creatieve ideeën kunnen komen.

 

Fascinerende hersenen: een beknopte geschiedenis van hersenonderzoek

Hoe is het mogelijk dat onze hersenen, pakweg anderhalve kilo biologische massa, in staat zijn een roman te schrijven, wolkenkrabbers te bouwen, vliegtuigen uit te vinden of relativiteitstheorieën te bedenken? Het onderzoeksveld dat de relatie tussen hersenen en gedrag bestudeert is vandaag in volle ontwikkeling. Hieronder vind je een beknopte geschiedenis over beeldvormend hersenonderzoek in de gedragswetenschappen.

Hoe het begon: hersenletsels onder de loep

Al eeuwen weten we dat een heleboel bewegings- en denkfuncties van mensen verband houden met de hersenen. Dit weten we omdat de (overlevende) slachtoffers van hoofdletsels met zulke bewegings- en denkproblemen werden geconfronteerd. Een bekend geval van hersenschade is Phineas Gage (zie tekening). Door een voortijdige explosie doorboorde een ijzeren staaf de frontale (voorste) hersenkwabben van deze Amerikaanse spoorwegarbeider. Phineas overleefde dit ongeluk, maar zijn gedrag bleek naderhand erg te zijn veranderd. Waar hij voordien een toegewijd werknemer en echtgenoot was, bleek hij na het ongeval prikkelbaar, wispelturig en ongemanierd.

Hersenonderzoek Phineas Gage

Vanuit de geneeskunde en later ook de klinische psychologie werd het gedrag bij patiënten met een hersenbeschadiging meer systematisch geobserveerd en geregistreerd. Dit was een grote vooruitgang in vergelijking met de oude anekdotische gevalsstudies. De systematische studie van patiënten met hersenbeschadiging bracht dus gaandeweg een beter beeld van de relatie tussen hersenen en gedrag.

Van hokjesdenken naar een meer holistische benadering

In de loop van de 20ste eeuw ontwikkelden de gedragsneurologie en neuropsychologie zich als nieuwe disciplines. Deze onderzoeksdisciplines stonden voor een meer wetenschappelijke benadering. Meer specifiek werd het hersenletsel op een zo correct mogelijke manier afgebakend en werd de gedragswijziging op een meer precieze manier beschreven. Het gevaar van een dergelijke aanpak is echter dat deze leidt tot ‘hokjesdenken’: een vereenvoudiging van de realiteit waarbij bepaalde hersengebieden worden ‘gereduceerd’ tot de oorsprong van bepaalde cognitieve functies.

Gaandeweg kwam tegen het hokjesdenken een tegenbeweging op gang waarbij een meer holistische benadering van de hersenwerking werd gehanteerd. Daarbij keek met vooral naar netwerken van hersenregio’s in plaats van specifieke gebieden in de hersenen.

Innovatie in beeldvormingstechnieken

De uitvinding en ontwikkeling van nieuwe beeldvormingstechnieken in de tweede helft van de jaren ’70 markeerden een nieuwe periode in de neurowetenschappen. Toch zou het nog tot het begin van de jaren ‘90 duren voor de eerste functionele beelden werden gemaakt.

fMRI

De impact van met name functionele magnetische resonantie (fMRi) op de ontwikkeling van de cognitieve neurowetenschappen kan moeilijk worden overschat. Voor het eerst werd het mogelijk om de reacties van het brein te bestuderen in een levend en wakker persoon tijdens het uitvoeren van (denk) taken, en dit zonder injecties, zonder medicatie, zonder pijn, zonder nadelige gevolgen.

Voor- en nadelen van fMRI

De voordelen van deze techniek zorgden er voor dat hersen-gedragsonderzoek ook in normale vrijwilligers mogelijk werd en dat trok veel gedragswetenschappers aan. Maar aan die populariteit kleefden ook een aantal nadelen.

  1. Het was niet altijd duidelijk wat op die mooie plaatjes nu juist te zien was en hoe je dat moest interpreteren. Veel onderzoek was (en is nog altijd) gebaseerd op een vergelijking van de hersenactivatie tijdens (subtiel) verschillende opdrachten. Maar wat is een goede controletaak als je bijvoorbeeld ‘rekenen’ wil onderzoeken? Rust, tellen, of cijfers lezen? Afhankelijk van welke controletaak je kiest zal je meer of minder activatie overhouden, en vanaf wanneer zijn die gebieden ook echt betrokken bij rekenen?
  2. Daarnaast heb je het probleem dat je nu wel netwerken van hersenregio’s kan visualiseren, maar dat je niet echt weet waarvoor elk van die regio’s dient, en of die verschillende hersengebieden überhaupt met elkaar verbonden zijn.

Opwekken van virtuele hersenschade

Maar ook hiervoor werden oplossingen bedacht. Zo werd het mogelijk om tegen de schedel van een gezonde vrijwilliger een klein maar sterk magnetisch veld op te wekken dat een tijdelijke verstoring van het hersenweefsel onder de magneet tot gevolg had. Wanneer zo’n bewerking toegepast wordt op de spraakregio van een vrijwilliger, resulteert dit in een korte spraakstoornis zonder blijvende gevolgen. De aldus opgewekte ‘virtuele hersenschade’ blijkt uitermate geschikt om te bepalen of een bepaalde regio van het hersennetwerk noodzakelijk is voor het uitvoeren van een bepaald gedrag. Causaliteit (voor meer uitleg over oorzakelijke verbanden, klik hier) kan ook worden bestudeerd door te onderzoeken wanneer de hersenen precies geactiveerd worden, maar dat is millisecondenwerk en dus veel te snel zelfs voor de hedendaagse scanners.

EEG en DTI

Elektrofysiologisch onderzoek (EEG) beschikt wel over een zeer behoorlijke meetsnelheid (in milliseconden). EEG laat beter toe de richting van de communicatie tussen hersengebieden te bestuderen. In combinatie met de goede spatiële resolutie van fMRI levert dit al een vrij behoorlijk plaatje op van het functionele netwerk.

Connectiviteit, de mate en manier waarop hersenschorsgebieden met elkaar verbonden zijn, kan inmiddels ook met een MR-scanner worden onderzocht. Deze techniek wordt diffusion tensor imaging, kortweg DTI, genoemd. Diffusie gewogen beeldvorming maakt gebruik van de beweging van watermoleculen in de zenuwvezels die neuronen met elkaar verbinden. De bewegingsvrijheid van deze watermoleculen is het grootst in de lengterichting van de vezels en door de maximale gradiënten te volgen krijgt men inzicht hoe de zenuwbundels van het ene naar het andere hersengebied lopen.

Een blik op de toekomst van hersenonderzoek

De meeste technieken (zoals fMRI en EEG) dateren van de laatste 30 jaar. Ze gaven en geven het hersenonderzoek in de gedragswetenschappen een enorme boost en het ziet er niet naar uit dat daar snel een einde aan zal komen. Meer en meer worden verschillende technieken met elkaar gecombineerd om preciezer geformuleerde onderzoeksvragen te onderzoeken. Nieuwe wiskundige technieken voor het bestuderen van netwerken worden op de beeldvormingsdata toegepast en openen nieuwe mogelijkheden.

Conclusie: hoe ver staat het hersenonderzoek?

U zult zich inmiddels afvragen of we inmiddels met al die nieuwe mogelijkheden en technieken weten hoe mensen kunnen spreken, dingen onthouden, gezichten herkennen, en emoties kunnen voelen? Wel euh…, niet helemaal. We weten al meer dan 30 jaar geleden, maar onze hersenen geven hun geheimen slechts zeer langzaam prijs…

Auteur: Guy Vingerhoets

Guy Vingerhoets (persoonlijke website) is neuropsycholoog en doet onderzoek naar de relatie tussen hersenen en gedrag. Zijn interessegebieden zijn neuropsychologie, functionele lateralisatie en motorische cognitie. Zijn voornaamste onderzoeksmethodes zijn functionele beeldvorming en gedragsonderzoek. Hij doceert neuropsychologische vakken aan verschillende faculteiten van de Universiteit Gent en is momenteel president van de Federation of the European Societies of Neuropsychology (FESN).

 

Linkshandigen zijn minder sterk linkshandig dan rechtshandigen rechtshandig zijn

Linkshandigen hebben doorgaans een minder uitgesproken handvoorkeur dan rechtshandigen. Met andere woorden: linkshandigen zijn minder sterk linkshandig dan rechtshandigen rechtshandig. Het feit dat er bij linkshandigen een minder uitgesproken lateralisatie is van hersenfuncties vormt een alternatieve verklaring voor de vechthypothese. Maar hoe komt dit?

Een rechtshandige wereld

Een eerste verklaring kan te maken hebben met de omgeving waarin linkshandigen zich moeten bewegen: een wereld gemaakt door en voor rechtshandigen. Het beperkt aantal linkshandige scharen noopt de linkshandige zich ook aan rechtshandige scharen te wagen en soortgelijke omgevingsfactoren maken dat de linkshandige zijn handvoorkeur minder extreem kan uiten.

Hersenonderzoek bij linkshandigen

Maar er is mogelijks ook een andere verklaring. Beeldvormend hersenonderzoek toont dat de klassieke dominantie van taal in 1 hersenhelft bij linkshandigen minder sterk is dan bij rechtshandigen. Heeft deze minder uitgesproken lateralisatie (i.e., dominantie van 1 hersenhelft) van hersenfuncties misschien een biologisch voordeel? Ten eerste biedt een meer bilaterale organisatie een beschermend effect bij unilaterale beschadiging (i.e., beschadiging van 1 hersenhelft) van de hersenen: de intacte hemisfeer kan de functie van de beschadigde hersenhelft beter overnemen omdat die al vertrouwd is met het uitvoeren van deze functie. Ten tweede is er ook een mogelijk voordeel bij taken die zouden profiteren van een bilaterale (lees: meer onafhankelijke) aansturing vanuit beide hersenhelften zoals taken waarvoor je beide handen nodig hebt.

Niet de richting, maar de sterkte van handvoorkeur is belangrijk

Enkele studies suggereren inderdaad dat linkshandigen sneller zijn in het uitvoeren van elkaar snel afwisselende taken waarvoor beide handen nodig zijn. Maar het kleine aantal van dergelijke studies plaatst vraagtekens bij de robuustheid van dit effect. Recent werd er dan ook geopperd dat niet de richting van de handvoorkeur (links versus rechts) belangrijk is, maar wel de sterkte of consistentie van de handvoorkeur. Een consistente handvoorkeur wijst op de mate waarin het individu consequent kiest voor eenzelfde hand in uiteenlopende situaties. Mensen met een inconsistente handvoorkeur zullen al eens vaker ook de andere hand gebruiken. Opvallend is ook de sterke interactie tussen consistentie en richting van de handvoorkeur. Zoals al eerder aangegeven hebben de meerderheid van de rechtshandigen een consistente handvoorkeur en de meerderheid van de linkshandigen een inconsistente handvoorkeur.

Handvoorkeur en taaldominantie

Een andere opvallende interactie met handvoorkeur is taaldominantie. Taal is bij de meeste mensen sterk gelateraliseerd in de linker hersenhelft. Dit is zo voor 95 procent van de rechtshandigen, maar is slechts het geval in 70 procent van de linkshandigen. Deze cijfers tonen aan dat er weliswaar een correlationeel, maar geen causaal verband tussen handvoorkeur en taaldominantie bestaat.

Hoe handvoorkeur de lateralisatie van andere cognitieve functies beïnvloedt is voorwerp van onderzoek, maar ook hier zijn vooralsnog geen causale relaties te leggen. Dit onderzoek kan echter snel vooruit gaan, lang leve de linkshandigen!

Referenties

  • Knecht, S., Drager, B., Deppe, M., Bobe, L., Lohmann, H., Floel, A., Ringelstein, E.B., Henningsen, H., 2000. Handedness and hemispheric language dominance in healthy humans. Brain 123, 2512-2518.
  • Prichard, E., Popper, R.E., Christman, S.D. 2013. Degree of handedness, but not direction, is a systematic predictor of cognitive performance. Frontiers in Psychology, volume 4, article 9, doi:10.3389/fpsyg.2013.00009.
  • Vingerhoets, G., Acke, F., Alderweireldt, A.S., Nys, J., Vandemaele, P., Achten, E., 2012. Cerebral lateralization of praxis in right- and left-handedness: Same pattern, different strength. Human Brain Mapping 33, 763-777.

Auteur: Guy Vingerhoets

Guy Vingerhoets (persoonlijke website) is neuropsycholoog en doet onderzoek naar de relatie tussen hersenen en gedrag. Zijn interessegebieden zijn neuropsychologie, functionele lateralisatie en motorische cognitie. Zijn voornaamste onderzoeksmethodes zijn functionele beeldvorming en gedragsonderzoek. Hij doceert neuropsychologische vakken aan verschillende faculteiten van de Universiteit Gent en is momenteel president van de Federation of the European Societies of Neuropsychology (FESN).

 

Sportpsychologie

Vanavond in Gent wordt de prijs Story Scientia/Academia Press Psycholoog van het Jaar 2013 uitgereikt aan Jef Brouwers voor zijn verdiensten op vlak van mental coaching en sportpsychologie. Huiscartoonist Maarten zag zijn kans om een cartoon te maken over de moeilijkheden van sportpsychologie.

Auteur: Maarten Van Praet

Maarten Van Praet is bedrijfspsycholoog en huiscartoonist van Mensenkennis.be. Hij werkt momenteel als analyst & marketing consultant bij Synthetron.

 

 

Het Nieuwe Werken: 4 tips om flexibel werken tot een succes te maken

Goede implementatie van flexibel werken is cruciaal

Onderzoekers Ann Ryan en Ellen Kossek van Michigan State University erkennen in hun onderzoek dat flex-maatregelen niet altijd de verhoopte positieve effecten hebben, en totzelfs tot ongewenste neveneffecten kunnen leiden. Maar wat bepaalt nu of flexibel werken een succes of tegenvaller wordt in jouw organisatie? Volgens deze onderzoekers heeft het alles te maken met de manier waarop je de maatregelen implementeert. Zij geven vier tips.

1. Zorg voor voldoende steun van de baas

De baas is vaak de spilfiguur in het bepalen of flexibiliteit een succes wordt. Hij of zij bepaalt immers (al dan niet formeel) of een werknemer gebruik kan maken van flex-maatregelen, en of de andere teamleden de ruimte en capaciteit hebben om bepaalde taken over te nemen wanneer nodig. Bovendien zien werknemers de baas als model voor de organisatie, en zien ze de steun van de baas voor flex-maatregelen als een signaal dat de organisatie bezorgd is om hun persoonlijk welzijn.

Verschillende studies hebben dan ook aangetoond dat steun van de baas een belangrijke invloed heeft op het al dan niet gebruiken van flex-maatregelen, en dat het ervaren van steun zelfs een groter positief effect kan veroorzaken dan de maatregelen zelf. Het implementeren van flex-maatregelen zonder dat er voldoende steun is voor flexibiliteit heeft dus weinig zin, en kan totzelfs het omgekeerde effect hebben doordat verwachtingen gecreëerd worden die niet worden ingelost.

2. Maak de maatregelen beschikbaar waar mogelijk

Daarnaast is het belangrijk dat de maatregelen niet enkel beschikbaar zijn voor de happy few, maar aangeboden worden aan een breed publiek. Zo niet, kan er ongewild een sfeer van ongelijkheid gecreëerd worden, waarbij flex-maatregelen een soort statussymbool worden. We beseffen dat bepaalde flex-maatregelen niet mogelijk zijn voor iedereen. Wat denk je van een thuiswerkende receptionist(e)? Dit is op zich niet erg, zolang het waarom erachter maar duidelijk gecommuniceerd wordt.

Belangrijk om weten is dat werknemers het flex-beleid interpreteren als een signaal van de waarden die de organisatie uitdraagt. Zo heeft recent onderzoek aangetoond dat het aanbieden van flex-maatregelen een positief effect heeft op werknemers, onafhankelijk van het feit of ze er gebruik van maken (en er dus directe voordelen van ondervinden).

Dit indirect effect wordt verklaard doordat werknemers het aanbod van flex-maatregelen zien als een teken dat de organisatie begaan is met hun welzijn, wat werknemers op hun beurt begaan maakt met de organisatie. Stel jezelf dus de vraag: welke boodschap geef ik met mijn flex-beleid?

3. Pas de maatregelen aan aan de noden van de werknemers

Een brede beschikbaarheid van maatregelen wil echter niet zeggen dat iedereen dezelfde flex-maatregelen wil en zal gebruiken. Elke werknemer zit in een andere situatie en heeft andere voorkeuren. Onderzoek toont aan dat mensen verschillen in hun persoonlijke flex-stijl, waarbij sommigen werk en privé graag vermengen (de integrators), terwijl anderen werk en privé graag gescheiden houden (de segmentators).

Elke stijl heeft zijn voor-en nadelen. Wat telt is dat de flex-maatregelen die je gebruikt passen bij jouw persoonlijke flex-stijl. Het heeft dus geen zin om op zoek te gaan naar de “beste” aanpak, aangezien deze simpelweg niet bestaat. Luister naar het individueel verhaal van de werknemer en onderhandel samen de best passende aanpak binnen de mogelijkheden van het bedrijf. I-deals (individuele deals) zijn dus belangrijk.

4. Communiceer duidelijk over wat wel en niet kan

Ten slotte is het belangrijk dat het aanbod en gebruik van flex-maatregelen duidelijk gecommuniceerd worden naar alle werknemers. Deze maatregelen kunnen immers enkel een positief effect hebben als werknemers weten dat ze bestaan. Dit lijkt misschien vanzelfsprekend, maar uit een studie die wij in 2010 uitvoerden, bleek dat een groot deel van de werknemers helemaal niet weet welke maatregelen wel en niet worden aangeboden in hun bedrijf. Communiceren van wat er al is, is dus een belangrijk begin.

Referenties

  • Butts, M. M., Casper, W. J., & Yang, T. S. (2013). How important are work-family support policies? A meta-analytic investigation of their effects on employee outcomes. Journal of Applied Psychology, 98(1), 1-25.
  • Dikkers, J. S., Geurts, S. A., Dulk, L. D., Peper, B., Taris, T. W., & Kompier, M. A. (2007). Dimensions of work–home culture and their relations with the use of work–home arrangements and work–home interaction. Work & Stress, 21(2), 155-172.
  • Ryan, A. M., & Kossek, E. E. (2008). Work‐life policy implementation: Breaking down or creating barriers to inclusiveness?. Human Resource Management, 47(2), 295-310.

Auteur : Sara De Hauw

Sara De Hauw is bedrijfspsychologe en momenteel verbonden als doctoraatsstudent aan de Vlerick Business School en Katholieke Universiteit Leuven. Haar onderzoek situeert zich binnen het domein van carrièremanagement en welzijn op het werk. Momenteel focust ze in haar doctoraat op de werk-privé balans. Ze bestudeert meerbepaald de contextuele en individuele predictoren die vorm geven aan de werk-privé balans van werknemers, en de impact van werk-privé balans op de carrièrepaden van werknemers. Als onderdeel van haar doctoraat werkte en studeerde ze een jaar aan de Lebow College of Business (Drexel University, Philadelphia) en twee maanden aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

 

Waarom linkshandigen (nog) niet zijn uitgestorven

Vrijwel alle mensen hebben een voorkeurshand. Eén hand die systematisch wordt verkozen boven de andere hand voor het uitvoeren van allerlei taken, gaande van je jas dichtknopen tot een berichtje intikken. In bijna 90 procent van alle mensen is die voorkeurshand de rechterhand en deze rechtervoorkeur komt over heel de wereld en in alle culturen voor. Slechts 10 tot 15% van de wereldbevolking geeft de voorkeur aan de linkerhand, een duidelijke minderheid van linkshandigen dus. Net zoals de mens hebben ook de meeste dieren een voorkeurshand/poot/klauw. Maar anders dan bij mensen zijn er op populatieniveau bijvoorbeeld evenveel rechts- als linkshandige chimpansees.

Een evolutionair perspectief

Het asymmetrisch (i.e., niet volgens een 50/50 verdeling) voorkomen van een bepaalde eigenschap wijst erop dat dit geen neutrale trek is maar dat de ene vorm een evolutionair voordeel heeft op de andere vorm. Als beide verschijningsvormen geen verschillen in biologische fitheid vertonen zouden ze immers evenveel moeten voorkomen. Om een tot hiertoe nog onbekende reden leidt de ontwikkeling van een menselijk individu doorgaans tot de rechtshandige variant. Archeologisch onderzoek van stenen gebruiksvoorwerpen en rotstekeningen wijst erop dat van bij het ontstaan van de mens er steeds een kleine minderheid van linkshandigen heeft bestaan, en dit is ook vandaag nog het geval. Het gegeven dat linkshandigheid lijkt te blijven voortbestaan in onze soort impliceert misschien dat een linkerhandvoorkeur ook een (evolutionair) voordeel heeft.

De voordelen van linkshandigen: de vechthypothese

Een populaire theorie die het voordeel van linkshandigen in termen van biologische fitheid wil verklaren is de ‘vechthypothese’. Deze theorie stelt dat in een fysiek treffen (een gevecht, zeg maar) een linkshandige een verrassingsvoordeel heeft ten aanzien van de rechtshandige omdat deze laatste gewend is het te moeten opnemen tegen andere rechtshandigen, maar niet tegen de zeldzamere linkshandige.

Voorstanders van het verrassingsvoordeel wijzen op het feit dat bij topsporters van interactieve sporten zoals boksen en schermen, maar ook tennis en baseball, het aantal linkshandigen proportioneel veel hoger ligt dan in de algemene bevolking. De vechthypothese voorspelt tevens dat linkshandigen hun verrassingsvoordeel enkel behouden wanneer ze een minderheid vormen. Anderzijds is deze theorie moeilijk empirisch te bewijzen, en is het ook zo dat we al enige tijd niet meer regelmatig fysiek voor ons leven hoeven te vechten al kan deze periode nog te kort zijn om een volledige eliminatie van linkshandigheid te bewerkstelligen.

Referentie

  • Llaurens, V., Raymond, M., Faurie, C., 2009. Why are some people left-handed? An evolutionary perspective. Philosophical Transactions of the Royal Society B-Biological Sciences 364, 881-894.

Auteur: Guy Vingerhoets

Guy Vingerhoets (persoonlijke website) is neuropsycholoog en doet onderzoek naar de relatie tussen hersenen en gedrag. Zijn interessegebieden zijn neuropsychologie, functionele lateralisatie en motorische cognitie. Zijn voornaamste onderzoeksmethodes zijn functionele beeldvorming en gedragsonderzoek. Hij doceert neuropsychologische vakken aan verschillende faculteiten van de Universiteit Gent en is momenteel president van de Federation of the European Societies of Neuropsychology (FESN).

 

Vooroordelen en racisme bij ouders en kinderen: De appel valt niet ver van de boom

Vooroordelen in al hun vormen lijken helaas aan een opmars bezig te zijn, zowel in West-Europa als daarbuiten. Verhalen over sexisme, gay-bashing, en aanslagen tegen mensen op basis van religieuze of etnische achtergrond halen meer dan geregeld de pers en wijzen erop dat er mogelijks een toenemend maatschappelijk probleem van onverdraagzaamheid is.

Hoe meer vooroordelen bij ouders, hoe meer vooroordelen bij kinderen

Om de vraag naar hoe vooroordelen zich ontwikkelen te beantwoorden hebben ontwikkelingspsychologen het verband onderzocht tussen vooroordelen bij ouders en vooroordelen bij hun kinderen. In een recente meta-analyse werd de stand van zaken van dit onderzoek opgemaakt. Tot nu toe werden over dit thema 131 studies uitgevoerd, goed voor gegevens over meer dan 45000 ouder-kind relaties. De meta-analyse brengt al deze resultaten samen, en bekijkt de effecten over de studies heen.

De conclusie van de studie was duidelijk. Er bestaat inderdaad een robuust verband tussen de vooroordelen van ouders en die van kinderen. Bovendien werd dit verband gevonden over diverse vormen van vooroordelen en verschillende manieren om vooroordelen te meten heen. Hoe meer vooroordelen bij ouders, hoe meer vooroordelen bij kinderen. De spreekwoordelijke appel lijkt dus inderdaad niet ver van de boom te vallen.

Onderzoek naar vooroordelen in Vlaanderen

Onderzoek in Vlaanderen (bijvoorbeeld Duriez, 2011; Duriez, Soenens, & Vansteenkiste, 2008; Duriez, Vansteenkiste, Soenens, & De Witte, 2007) suggereert dat ouders met een neiging tot vooroordelen bepaalde doelen meer centraal stellen in opvoeding: ze beklemtonen bijvoorbeeld vaker het belang van materialisme en financieel succes of het belang van conformisme en behoudsgezindheid. Naarmate deze doelen sterker in de opvoeding beklemtoond worden vertonen adolescenten ook een grotere neiging tot vooroordelen.

  • Wanneer materialisme beklemtoond wordt ontwikkelen adolescenten meer bepaald een ‘dog-eat-dog’ overtuiging waarbij zij het grootste deel van de koek willen en anderen als te bekampen en misprezen concurrenten zien.
  • Wanneer conformisme en conservatisme worden beklemtoond ontwikkelen adolescenten de overtuiging dat de wereld een gevaarlijke plek is waarin sommige mensen en groepen weigeren om zich conform de regels van de meerderheid te gedragen. Deze gevoelens van bedreiging kunnen zich dan manifesteren in vooroordelen.

Dit is een bevinding die tot nadenken stemt in een maatschappij waarin, als we de recente verkiezingsuitslagen mogen geloven, conservatisme aan een opmars lijkt bezig te zijn.

Referenties

  • Degner, J., & Dalege, J. (in press). The apple does not fall far from the tree, or does it? A meta-analysis of parent-child similarity in intergroup attitudes. Psychological Bulletin.
  • Duriez, B. (2011). Adolescent ethnic prejudice: Understanding the effects of parental extrinsic versus intrinsic goal promotion. Journal of Social Psychology, 151, 441-454.
  • Duriez, B., Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2008). The intergenerational transmission of authoritarianism: The mediating role of parental goal promotion. Journal of Research in Personality, 42, 622-642.
  • Duriez, B., Vansteenkiste, M., Soenens, B., & De Witte, H. (2007). The social costs of extrinsic relative to intrinsic goal pursuits: Their relation with social dominance and racial and ethnic prejudice. Journal of Personality, 75, 757-782.

Auteurs: Bart Soenens en Kristof Dhont

Bart Soenens is docent in de Vakgroep Ontwikkelings-, Sociale, en Persoonlijkheidspsychologie. Hij doceert inleidende vakken ontwikkelingspsychologie. Zijn onderzoek handelt voornamelijk over de ouder-kind relatie tijdens de adolescentie. Een centraal thema in zijn onderzoek is de rol van controlerend en autonomie-ondersteunend opvoeden in de persoonlijkheidsontwikkeling, motivatie, en aanpassing van kinderen en adolescenten. Hij doet ook onderzoek over identiteitsontwikkeling, hechting, vooroordelen, perfectionisme, en processen van intergenerationale transmissie.

Kristof Dhont is postdoctoraal onderzoeker bij het FWO en verbonden aan de vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie van de Universiteit Gent. Zijn onderzoek situeert zich in het domein van de sociale en politieke psychologie en focust op de situationele en dispositionele oorzaken van vooroordelen en racisme. Hij bestudeert onder andere de invloed van intergroepscontact en de maatschappelijke groepscontext, alsook de rol van sociaal-ideologische attitudes en cognitieve stijl.

 

Hoe technologie succesvol introduceren in een organisatie

Technologieën worden al te vaak zonder succes ingevoerd in bedrijven of organisaties. Volgens recente cijfers wordt ongeveer een kwart van alle nieuwe implementaties voortijdig afgebroken, terwijl ongeveer de helft de vooropgestelde doelstellingen (mbt timing, budget of gewenste functionaliteit) niet haalt. Bovendien zijn deze cijfers jammer genoeg vrij stabiel sinds het eerste rapport in 1994.

Illustratie: PACS-technologie in ziekenhuizen

Om te illustreren welke factoren tot succes kunnen bijdragen, gebruik ik bevindingen van onderzoeken naar de factoren die bijdragen tot de aanvaarding van een ‘Picture Archiving and Communication System’ (PACS) door ziekenhuisartsen. PACS is het systeem waarlangs artsen (digitale) radiologische beelden en verslagen kunnen opvragen en bekijken op hun computer, en vervangt de analoge manier van werken waarbij radiologische beelden bekeken worden op een negatoscoop (=lichtbak).

4 kernfactoren voor aanvaarding van technologie

  1. gepercipieerd nut van de technologie
  2. gepercipieerd gebruiksgemak van de technologie
  3. sociale normen aangaande het gebruik van de technologie
  4. objectieve factoren die het gebruik van de technologie faciliteren zoals infrastructuur, ondersteuning, enz.

Dit zijn dan ook de factoren waar een ziekenhuis mee rekening moet houden, en deze kunnen op verschillende tijdstippen in het implementatieproces aangepakt worden door de organisatie. Ik deel dit op in 3 fasen: pre-implementatie, implementatie, en post-implementatie.

Pre-implementatie: Voor de introductie van de technologie

Opdracht 1: het vervullen van de randvoorwaarden

Voorwaarden op het vlak van de organisatie hebben vooral met infrastructuur te maken, zeker in het geval van PACS: een snel netwerk met voldoende bandbreedte, en voldoende opslagcapaciteit. Op het vlak van de gebruiker betekent dit een computer die minstens voldoet aan de minimale voorwaarden om vlot met de nieuwe technologie te kunnen werken. Andere randvoorwaarden zijn dan het voorzien van training en het opzetten van support-team.

Opdracht 2: het creëren van een positief klimaat ten aanzien van de technologie

In deze fase moeten de eindgebruikers geïnformeerd worden over de technologie. Een aantal punten die hierbij kunnen of moeten aangehaald worden, zijn:

  • waarom wordt er overgeschakeld naar de nieuwe technologie
  • wat zijn de (extra) functionaliteiten
  • wat zal de impact zijn op de manier van werken
  • op welke manier wordt opleiding / training voorzien
  • wie is de contactpersoon in geval van vragen en/of problemen

Een positief klimaat kan verder gecreëerd worden door een aantal gebruikers te betrekken in deze voorbereidende fase, vanaf de start tot gebruik van de technologie volledig ingeburgerd is. In een ziekenhuis is het belangrijk dat dit artsen zijn die aanzien genieten van hun collega-artsen.

In deze fase kan het ook nuttig zijn om te peilen naar de percepties van de gebruikers ten aanzien van de technologie door middel van een aanvaardingsstudie. De resultaten van een dergelijke studie kunnen dan gebruikt om de training vorm te geven of verder te verfijnen, op maat van de gebruikers.

Implementatie: Introductie van de technologie aan de eindgebruikers

Opdracht 1: informeer gebruikers over het nut en gebruiksgemak van de technologie

De percepties over het nut en gebruiksgemak van de technologie kun je als organisatie zeer sterk beïnvloeden. Dit kun je bijvoorbeeld doen tijdens een inleidende trainingssessie of een formele informatievergadering net voor invoering van de technologie.

Opdracht 2: hou rekening met de leercurves van gebruikers en differentieer

Hou hierbij rekening met de leercurve die gebruikers zullen moeten doorlopen, en stel de technologie dan ook op een realistische manier voor. Beeldt u zich hierbij de frustratie in van een arts die – daags na de informatievergadering waarin de meest geavanceerde mogelijkheden van PACS gedemonstreerd werden – er niet in slaagt om een RX-foto te bekijken van de patiënt die voor zijn neus zit.

Opdracht 3: focus eerst op de basistaken

De klemtoon moet dus in de eerste plaats liggen op de basistaken en hoe deze het best kunnen uitgevoerd worden. De basistaken zijn dan deze taken die de gebruiker dagdagelijks zal moeten uitvoeren, en die ook mogelijk waren met het bestaande systeem of de ‘oude’ manier van werken. In vervolgsessies kunnen dan gradueel de meer geavanceerde functies aangeleerd en/of toegelicht worden.

Post-implementatie: Na de invoering van de technologie

Opdracht 1: moedig het gebruik van de technologie sterk aan

In deze fase is het vooral belangrijk om meteen na de invoering van de technologie het gebruik ervan sterk aan te moedigen en te monitoren. Voorzie ook opleiding voor gebruikers die zich verder willen bekwamen in de meer geavanceerde functies van de technologie, en biedt ondersteuning voor gebruikers met vragen en/of problemen.

Opdracht 2: stuur percepties van gebruikers tav de technologie bij

Onderzoek toont aan dat vooral kort na de introductie van een technologie een organisatie de percepties van de gebruikers kan bijsturen. Om deze percepties te peilen kan opnieuw een aanvaardingsstudie uitgevoerd worden. Dit is zeker aan te raden indien een implementatie niet loopt zoals verwacht.

Conclusie

Gebruikers staan zelden te springen om hun manier van werken te veranderen, maar door

  1. de randvoorwaarden (infrastructuur, opleiding, support) te vervullen
  2. de gebruikers te betrekken in het volledige proces, en regelmatig hun attitudes te peilen
  3. rekening te houden met de leercurve die alle gebruikers moeten doorlopen en te differentiëren tussen de gebruikers (mbt training en support)

kan je als organisatie de kans op succes maximaliseren.

Referenties

  • Lapointe, L., & Rivard, S. (2005). A multilevel model of resistance to information technology implementation. Mis Quarterly, 29(3), 461-491.
  • Pynoo, B., Devolder, P., Duyck, W., van Braak, J., Sijnave, B., & Duyck, P. (2012). Do hospital physicians attitudes change during PACS implementation? A cross-sectional acceptance study. International Journal of Medical Informatics, 81(2), 88-97.
  • Pynoo, B., Devolder, P., Voet, T., Sijnave, B., Gemmel, P., Duyck, W., et al. (in press). Assessing hospital physicians’ acceptance of clinical information systems: A review of the relevant literature. Psychologica Belgica.

Auteur: Bram Pynoo

Dr. Bram Pynoo is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit Gent. Hij is experimenteel psycholoog en onderzocht in zijn doctoraat welke factoren bijdragen tot de aanvaarding en gebruik van informatietechnologieën door professionals met een grote mate van autonomie tijdens het uitvoeren van hun job, met name artsen en leerkrachten.

 

De kracht van sportpsychologie

Tien gemiste strafschoppen. Het penaltyprobleem bij landskampioen Anderlecht doet vragen rijzen bij zowel supporters als journalisten, en sommige psychologen. Want elke speler die zo’n penalty moet trappen, weet technisch hoe dat moet. In topsport zijn er immers geen geheimen meer op tactisch, fysisch of technisch vlak. Video-analyses en labo’s die fysiologische metingen uitvoeren, elke professionele club of topsporter doet er aan mee. Het schoentje moet dus elders knellen: mentaal. En toch heeft niet elke club een psycholoog in zijn staf. Eigenaardig dat sportpsychologie niet meer ingeburgerd is bij sportclubs, zeker als je weet dat de sportpsycholoog er misschien voor kan zorgen dat je die paar procenten beter bent dan de tegenstander.

Van therapeutische begeleiding bij problemen…

In de beginjaren van de sportpsychologie werd de hulp van sportpsychologen vooral ingeroepen wanneer er zich ‘problemen’ voordeden. Denk maar aan de gevierde wielrenner die plots geen koers meer wint, een stervoetballer die een penalty mist of de onenigheid binnen een groep na opeenvolgend verlies. Sportpsychologische ondersteuning wekt op dat moment vaak het meest weerstand op bij atleten, want ze lijken een probleem te hebben – mentaal dan nog. Helaas is dit het idee dat nog bij veel clubs en topsporters leeft vandaag: een sportpsycholoog komt enkel om ‘problemen’ op te lossen, en die worden niet graag toegegeven. Bovendien is dat psychologisch gedoe vaak niet tastbaar zoals de fysiologische metingen in het labo, wat het scepticisme alleen maar vergroot.

Naar een focus op prestatieverbetering

Dankzij de opgang van de positieve psychologie zagen we ook een tweede trend: inzetten op prestatieverbetering. Onder invloed van onder andere de zelfdeterminatietheorie en self-efficacy theory werden sporters en hun coaches gestimuleerd om te focussen op de positieve aspecten van hun prestatie en die verder te verbeteren. Het is deze weg die sportpsychologen vandaag nog steeds het meest bewandelen: hoe kunnen we een sporter die goed presteert nóg beter maken? Psychologische begeleiding is met andere woorden ook waardevol bij topsporters en clubs die goed presteren, maar nog beter willen worden. Want net die competitiviteit typeert elke sporter: beter worden op fysisch, technisch, tactisch én psychologisch vlak.

Sportpsychologie tastbaar maken

Academici zijn er de laatste jaren verder in geslaagd om sportpsychologie tastbaarder te maken, waardoor sportpsychologen wetenschappelijk onderbouwde interventies kunnen doen. Meer en meer onderzoek in de cognitieve psychologie wijst erop dat sporters hun prestatie kunnen beïnvloeden door meer controle uit te oefenen op hun mentale processen. Zo werd in verschillende studies aangetoond dat herhaaldelijke visualisatie (mental imagery), waarbij de sporter zich een vaardigheid of prestatie inbeeldt, een gunstig effect kan hebben op zijn of haar prestatie. Heel wat sportpsychologen helpen sporters bij deze technieken, en in de praktijk werpt het vaak vruchten af voor het verbeteren van vaardigheden of overwinnen van faalangst.

Conclusie

Kortom, zowel wetenschappelijk als in de praktijk is er een lange weg afgelegd, waarbij er een shift is geweest van probleemdenken naar prestatieverbetering. Hierdoor is ook de weerstand tegenover het domein afgezwakt. Heel wat clubs en sporters werken daarom al samen met sportpsychologen. Niet onterecht, want zowel in wetenschappelijke studies als in de praktijk merken we dat prestaties van sporters kunnen verbeteren door psychologische interventies. Hopelijk zet de trend zich verder, want het wordt tijd dat de sportpsychologie nog meer in de schijnwerpers wordt gezet. De spelers en staf van Anderlecht kunnen er nog iets van opsteken.

Psycholoog van het jaar

Op dinsdag 23 april 2013 reiken de Gentse Alumni Psychologie (GAP) voor de vierde keer de prijs Story-Scientia Psycholoog van het jaar uit. Met deze onderscheiding wil GAP jaarlijks de verdiensten van een Belgische psycholoog erkennen. Een jury van ervaren psychologen uit de academische wereld en de praktijk koos op basis van een shortlist uiteindelijk voor Jef Brouwers als Psycholoog van het Jaar 2013, omwille van zijn verdiensten op vlak van coaching en begeleiding (o.a. van sporters).

Referenties

  • Aoyagi, M. W., Portenga, S. T., Poczwardowski, A., Cohen, A. B., & Statler, T. (2012). Reflections and directions: The profession of sport psychology past, present, and future. Professional Psychology: Research and Practice, 43, 32-38.
  • MacIntyre, T. (2012). What have the Romans ever done for us? The contribution of sport and exercise psychology to mainstream psychology. The Psychologist, 25 (7), 2-3.
  • Singer, R. N. and Anshel, M. H. (2008). An Overview of Interventions in Sport. In J. Dosil (Ed.), The Sport Psychologist’s Handbook: A Guide for Sport-Specific Performance Enhancement (pp. 64 – 88). John Wiley & Sons Ltd, Chichester, UK.

Auteur: Elias Corneillie

Elias Corneillie is assistent en doctoraatsstudent aan de vakgroep Personeelsbeleid, Arbeids-, en Organisatiepsychologie van de Universiteit Gent. Zijn onderzoek focust op de automatische analyse van non-verbaal gedrag tijdens onderhandelingen en sollicitatiegesprekken.