Browse Category: Klinische psychologie

Nood aan ondersteuning voor studenten met dyslexie in het hoger onderwijs

Internationale en nationale cijfers tonen aan dat steeds meer studenten met dyslexie een studie in het hoger onderwijs aanvatten. Bij dyslexie is er sprake van een aanhoudend probleem met lezen en/of spelling,  waardoor het niet ondenkbaar is dat het hebben van deze stoornis een invloed zou kunnen hebben tijdens studies in het hoger onderwijs. Naast deze lees- en of schrijfproblemen worden in de literatuur ook bijkomstige problemen gerapporteerd bij adolescenten met dyslexie.

Om na te gaan hoe het gesteld is met de lees-, en spellingvaardigheden van deze studenten in het hoger onderwijs en wat de resterende geassocieerde problemen zijn, werd in het academiejaar 2009-2010 een groot onderzoek opgestart. Hiervoor werd een omvangrijke groep eerste bachelorstudenten gerekruteerd, waaronder 100 studenten met dyslexie en 100 zonder dyslexie. Er werd ook gekeken naar hoe deze studenten presteren in het hoger onderwijs in vergelijking met hun medestudenten.

Aanhoudende lees- en spellingsproblemen op woordniveau

Een van de belangrijkste bevindingen is dat de lees- en/of spellingproblemen die individuen met dyslexie ondervinden bij het aanleren van deze vaardigheden blijvend zijn. Zelfs in deze selecte groep van studenten die doorstuderen zien we klinische scores op heel wat lees- en schrijftaken. De problemen lijken meer uitgesproken te zijn bij spellingtaken dan bij leestaken. Wat lezen betreft, hebben ze meer problemen met tempo dan met  accuraatheid. Voor beide vaardigheden kunnen de problemen reeds op woordniveau gedetecteerd worden. Verder lijkt de stoornis niet meer uitgesproken te zijn in het Engels. Als een tekst niet alleen schriftelijk wordt aangeboden, maar ook luidop wordt voorgelezen, ondervinden de studenten minder hinder van hun leesproblemen dan verwacht. Hun tekstbegrip is dan vergelijkbaar met dat van studenten zonder dyslexie.

Geen verschillen in vloeiende intelligentie

Studenten met  dyslexie verschillen niet van hun medestudenten op vlak van probleemoplossend en logisch denken en redeneervermogen, wat ook wel wordt samengevat in de term vloeiende intelligentie. Op taken die een beroep doen op het ophalen van woorden uit het lange termijn geheugen zien we wel verschillen tussen de groepen. Als dusdanig hebben de studenten met dyslexie wel een lagere gekristalliseerde intelligentie wat niet verrassend is aangezien dyslexie in eerste instantie een taalstoornis is.

Andere geassocieerde problemen

Wat in de literatuur wordt beschreven, vinden we ook in onze studie terug. Naast de sterk aanwezige lees- en/of spellingproblemen zien we problemen met heel wat andere vaardigheden taken zoals fonologische taken, hoofdrekenen en algemene verwerkingssnelheid. Daar komen ook de reeds eerder vermelde problemen met het ophalen van verbale informatie uit het geheugen bij.

Ander leertraject voor studenten met dyslexie

In vergelijking met hun medestudenten vallen meer studenten met dyslexie uit in het eerste en tweede jaar hoger onderwijs, wat niet wil zeggen dat ze ook effectief stoppen met studeren. De meerderheid van deze studenten (87.5%) kiest in het daaropvolgend jaar voor een andere bachelor opleiding. Bij diegenen die bij hun eerste keuze blijven, valt op dat minder studenten met dyslexie erin slagen deze bachelor studies af te ronden op drie jaar tijd. Hoewel hun slaagkansen na drie jaar kleiner zijn, hebben studenten met dyslexie wel een reële kans op het behalen van een bachelor diploma. Factoren die van groot belang zijn voor een vlot leertraject zijn onder meer goede studievaardigheden en gebruik maken van aangereikte onderwijs- en examenfaciliteiten. Ook persoonlijkheid gebonden factoren spelen een belangrijke rol hierin.

Praktische implicaties

In eerste instantie biedt dit onderzoek een wetenschappelijke verantwoording voor de faciliteiten die worden aangereikt door de instellingen voor hoger onderwijs aan studenten met een geldig dyslexieattest. Gezien de aanhoudende problemen met lezen en spelling kan het gebruik van een spellingcorrector, eventuele spraaksoftware en woordvoorspellingssoftware aangewezen zijn bij essays en zelfs bij het maken van examens. Ook het aanreiken van meer tijd voor het afronden van een examen is zinvol, gezien de nadelen die deze studenten ondervinden onder tijdsdruk. Het gebruik van een zakrekenmachine kan fouten voorkomen bij vakken waar hoofdrekenen geen expliciet leerdoel is.

Als we de slaagkansen van deze groep in het hoger onderwijs wensen te verhogen, tonen de resultaten in eerste instantie aan dat deze groep baat zou hebben bij hulp in het ontwikkelen van efficiëntere studievaardigheden.  Hoewel we uit het onderzoek niet kunnen opmaken wat de oorzaak van de relatief grotere uitval in de eerste jaren hoger onderwijs is, lijken deze studenten toch ook meer moeite te hebben met de overgang van het secundair naar het hoger onderwijs. Meer begeleiding bij deze transitie bijvoorbeeld in de vorm van meer hulp bij de studiekeuze lijkt aangewezen.  Vervolgens zijn er in de huidige situatie nog steeds studenten met dyslexie die geen gebruik maken van de faciliteiten waar ze recht op hebben. Dit onderzoek kan hen misschien motiveren om deze alsnog op te nemen.

Sensibilisering rond dyslexie aan de UGent

Sensibilisering van zowel docenten als studenten met dyslexie is van belang om de bewustwording te verhogen van de extra uitdagingen waar deze studenten voor staan in het hoger onderwijs. De Cel Diversiteit en Gender van de Universiteit Gent ontwikkelde een sensibiliseringscampagne rond studeren met dyslexie in het hoger onderwijs. Het resultaat is een boeiende documentaire met getuigenissen en wetenschappelijke informatie. De belangrijkste inzichten zijn ook opgenomen in een informatiebrochure. Dit alles is te raadplegen op www.dyslexie.ugent.be.

Auteurs

Maaike Callens, logopediste van opleiding, is doctoraatsstudente in de Experimentele psychologie aan de Universiteit Gent (FPPW). Tijdens haar doctoraat verdiept ze zich in de problematiek van studeren met dyslexie in het hoger onderwijs met als doel bij te dragen tot de algemene sensibilisering en optimalisering van begeleiding voor deze studenten. Verder doet ze ook experimenteel onderzoek naar problemen bij deelprocessen van visuele woordherkenning als mogelijke oorzaken van dyslexie.

Dr. Wim Tops is neurolinguïst en behaalde in 2012 zijn doctoraat in de Psychologie aan de Universiteit Gent. Zijn doctoraat handelt over diagnostiek, schrijfvaardigheden en metacognitie bij studenten met dyslexie in het hoger onderwijs. Momenteel is hij werkzaam bij Expertisecentrum Code als onderzoeksleider van het team gedrags- en ontwikkelingsstoornissen en doet hij onderzoek naar jongvolwassenen met een autismespectrumstoornis.

 

Is jouw pijn wel echt?

Pijn is een interpersoonlijke ervaring

Pijn is de voornaamste gezondheidsklacht waarvoor mensen medische hulp zoeken. Zowel acute als chronische pijn (i.e., wanneer de pijn langer aanhoudt dan 3 maanden) gaat niet enkel samen met de pijnsymptomen op zich, maar ook met aanzienlijke belemmeringen in het dagelijkse leven. Pijn is evenwel geen individuele ervaring: pijn wordt door het individu met pijn geuit door middel van (non-)verbaal pijngedrag, en dit gedrag wordt waargenomen door anderen die, op hun beurt, een inschatting van de pijn maken.

Inschatten van andermans pijn

De inschattingen die mensen maken van andermans pijn zijn van groot belang. We kunnen immers veronderstellen dat deze inschattingen aan de basis liggen van heel wat cruciale beslissingen met betrekking tot de behandeling van pijn, bv. de keuze van behandeling, het voorschrijven van medicatie, en het plaatsen van een patiënt op de wachtlijst. De afwezigheid van medische evidentie voor de pijn is een cruciale factor die een invloed heeft op de pijninschattingen die mensen maken van andermans pijn.

Pijn zonder medische evidentie of fysiek letsel

Heel wat patiënten kampen met pijn die momenteel niet of nog niet goed medisch begrepen is. Denk bij voorbeeld aan chronische lage rugpijn waarbij de pijn vaak geen signaal meer is voor onderliggende lichamelijke weefselschade. Een ander voorbeeld is fibromyalgie, een pijnstoornis waarvan de medische oorzaak tot op vandaag nog onvoldoende gekend is.

Onderzoek: pijninschattingen met/zonder medische evidentie voor pijn

Twee recente studies onderzochten de invloed van de afwezigheid van medische evidentie voor de pijn op de inschattingen die observatoren maakten van de pijn van patiënten. De observatoren waren hulpverleners en mensen uit de algemene populatie. In deze studies kregen de observatoren informatie omtrent de aanwezigheid (bijvoorbeeld: een geknelde zenuw of artrose) of de afwezigheid van medische evidentie voor de pijn. Deze informatie ging gepaard met een foto van een patiënt en werd gevolgd door een videofragment waarin de patiënt een bepaalde, mogelijks pijnlijke beweging uitvoerde. In deze videofragmenten werd niet enkel de gezichtsexpressie van pijn in beeld gebracht; het hele lichaam (en daarbij horende pijngedragingen) werd getoond.

De resultaten

Wanneer er geen medische evidentie voor de pijn van de patiënt was:

  • Schreven de mensen uit de algemene populatie, maar ook de hulpverleners, minder pijn toe aan de patiënten
  • Rapporteerden de mensen uit de algemene populatie, maar ook de hulpverleners, minder sympathie te voelen voor de patiënten
  • Rapporteerden de mensen uit de algemene populatie minder bereid te zijn de patiënt te helpen met dagelijkse activiteiten
  • Dachten de hulpverleners dat pijnmedicatie minder effectief zou zijn
  • Gaven de hulpverleners aan zich minder effectief te voelen in het helpen van de patiënten
  • Geloofden zowel mensen uit de algemene populatie als hulpverleners meer in het veinzen van de pijn in vergelijking met wanneer er wel medische evidentie voor de pijn was

Conclusie

Patiënten met pijn die (nog) niet medisch begrepen is, vormen een kwetsbare patiëntengroep. De onderzoeksresultaten doen vermoeden dat patiënten met “medisch onverklaarde” pijn kwetsbaar zijn voor stigmatiserende reacties van anderen, zoals bijvoorbeeld sociale uitsluiting.

Referenties

  • De Ruddere, L., Goubert, L., Vervoort, T., Prkachin, K., & Crombez, G. (2012). We discount the pain of others when pain has no medical explanation. Journal of Pain, 13, 1198-1205.
  • De Ruddere, L., Goubert, L., Stevens, M.A.L., Deveugele, M., Craig, K., & Crombez, G. (submitted). Health care professional reactions to patient pain: Impact of knowledge about medical evidence and psychosocial influences.
  • Hadjistavropoulos, T., Craig, K.D., Duck, S., Cano, A., Goubert, L., Jackson, P.L., … Fitzgerald, T.D. (2011). A biopsychosocial formulation of pain communication. Psychological Bulletin, 137, 910-939.

Auteur: Lies De Ruddere

Lies De Ruddere is als onderzoekster verbonden aan de Universiteit Gent, faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie. Haar onderzoek focust zich op de interpersoonlijke context van pijn, meer specifiek op de inschattingen die mensen maken van andermans pijn. Haar doctoraatsthesis (2013) toonde aan dat het voor mensen met pijn niet vanzelfsprekend is om geloofd te worden door anderen. De huidige onderzoeksfocus van Lies De Ruddere betreft de rol van sociale uitsluiting op het welbevinden van mensen met pijn waarvoor er (nog) geen medische verklaring is.

 

Stalking! Enkel iets voor gestoorde mensen?

Waar denkt u in eerste instantie aan als u het begrip ‘stalking’ hoort? Heel waarschijnlijk aan een gestoord iemand die een ‘celebrity’ (zoals Brad Pitt of Madonna) of bekende Vlaming (zoals Koen Wauters) obsessioneel achtervolgt en lastig valt? Niet abnormaal, want dat is het plaatje dat doorgaans door de media onder de aandacht van het brede publiek is gebracht.

Onderzoek naar stalking brengt een ander verhaal

  1. Uit verschillende studies blijkt dat niet beroemdheden maar wel ex-partners de meest vatbare groep personen zijn voor het ervaren van ernstige vormen van stalking en ruimere vormen van ‘ongewenst intrusief gedrag’. Ongewenst intrusief gedrag verwijst naar een breed continuüm van gedragingen die als doel hebben een romantische relatie te (her)installeren en kunnen variëren van mild intrusief gedrag tot ernstig intrusief, beangstigend stalkingsgedrag.
  2. Het beeld dat stalkers criminelen of gestoorde mensen zijn blijkt niet volledig te kloppen. In die optiek hanteren een groeiend aantal onderzoekers een alternatief perspectief, namelijk vanuit de relatie en context, ter verklaring van ernstige vormen van stalking en ruimere vormen van ongewenst intrusief gedrag.

Een studie bij Vlaamse ex-partners

Gegeven het feit dat stalking het vaakst optreedt bij voormalige geliefden, werd recent bij een Vlaamse groep ex-partners onderzocht in welke mate intrusieve gedragingen nu bij hen voorkomen én of het optreden van deze gedragingen ook verklaard kan worden door karakteristieken van de vroegere partnerrelatie en de scheidingssituatie.

Tussen maart 2008 en maart 2009 werden in verschillende rechtbanken in Vlaanderen ex-partners gerekruteerd in het kader van het Interdisciplinair Project voor de Optimalisatie van Scheidingstrajecten (het zogenaamde ‘IPOS-onderzoek’). Dit project, dat een samenwerking betrof tussen de UGent en KULeuven, slaagde erin een representatieve steekproef van ongeveer 2000 gescheiden volwassenen samen te stellen. Zo’n 400 tal onder hen werden specifiek bevraagd met betrekking tot het stellen van een ruime set intrusieve gedragingen ten aanzien van hun ex-geliefde. Tevens werd er geïnformeerd naar enkele scheidingskenmerken (wie de scheiding initieerde en de mate waarin men de scheiding emotioneel kon verwerken) en enkele karakteristieken van de verbroken relatie (de gepercipieerde mate van conflict in de relatie, kwaliteit van alternatieven voor de relatie, tevredenheid met de relatie, investeringen in de relatie, en angstige hechting in de relatie voor de scheiding).

Intrusief gedrag in 37% van de gevallen

En substantiële groep ex-partners (37%) rapporteerde minstens 1 intrusieve gedraging te hebben gesteld tegenover zijn/haar ex-geliefde sinds de relatiebreuk. Het aantal gestelde gedragingen varieerde sterk (van 0 tot maar liefst 68 gedragingen), maar gemiddeld gezien werden deze gedragingen in relatief beperkte mate gesteld (gemiddeld 2 à 3 gedragingen). Tot slot, bleken (gelukkig maar!) meer milde gedragingen zoals de ex-partner in de gaten houden, de ex-partner controleren, en het overdreven uiten van zijn/haar liefde jegens de ex-partner populairder te zijn dan meer ernstige bedreigende en agressieve stalkingsgedragingen.

Wat verklaart hoezeer men de ex-partner achternazit?

De mate waarin men de ex-partner lastigviel, hing weldegelijk samen met de onderzochte scheidings- en relatiekarakteristieken.

  1. Meer conflictueuze relaties en een moeilijkere emotionele verwerking van de relatiebreuk leiden tot het stellen van meer intrusieve gedragingen na scheiding.
  2. Personen die geloofden minder alternatieven te hebben voor de relatie bleken meer intrusieve gedragingen te stellen indien ze ‘gedumpt’ waren door hun ex-partner of de relatiebreuk emotioneel moeilijk konden verkroppen.
  3. ‘Gedumpte’ ex-partners schenen harder te vechten voor hun relatie indien ze meer in de relatie investeerden, meer tevreden waren met de relatie en meer angstig gehecht waren in de voorbije relatie (d.w.z., schrik hadden om door de partner verlaten te worden). Mensen die minder relatiealternatieven percipieerden, meer tevreden waren met de relatie, er meer in investeerden en meer angstig gehecht waren, stelden daarentegen niet meer intrusief gedrag indien ze de scheiding zelf wilden. Hoezeer men dus ook betrokken was op de relatie, dit zorgde niet voor meer, maar eerder voor minder intrusies bij zij die zelf wensten te breken met de relatie.

Conclusie

Is stalking nu enkel iets voor gestoorde mensen? Klopt het stereotype beeld van de gestoorde stalker die beroemdheden lastig valt? Volgens ons niet. Stalking blijkt voornamelijk een zaak te zijn van ex-partners bij wie het stellen van ongewenste, intrusieve gedragingen een enigszins ‘normaal’ gegeven blijkt te zijn. Doorgaans vallen ex-partners elkaar in milde mate lastig, niettegenstaande dat de variatie waarmee dat gebeurt groot is. De gradatie waarmee ex-partners elkaar blijven lastig vallen, wordt bovendien niet alleen verklaard door ziekelijke persoonseigenschappen van de pleger maar ook door ‘normale’ scheidings- en relatiekenmerken.

Referenties

  • Cupach, W. R., & Spitzberg, B. H. (2004). The dark side of relationship pursuit. From attraction to obsession and stalking. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
  • De Smet, O., Loeys, T., & Buysse, A. (2012). Post-breakup unwanted pursuit: A refined analysis of the role of romantic relationship characteristics. Journal of Family Violence, 27, 437–452. doi:10.1007/s10896-012-9437-1

Auteur: Olivia De Smet

Olivia De Smet is sinds januari 2007 werkzaam als assistent aan de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie aan de Universiteit Gent. Ze maakt deel uit van het UGent FamilyLab en doet in het kader van haar doctoraatswerk onderzoek naar ongewenst intrusief gedrag bij ex-partners. Binnenkort (25 juni 2013) vindt de openbare verdediging van haar proefschrift plaats.

 

Tien tips om zelf stress aan te pakken

Wereldwijd ervaren mensen meer en meer stress, ook in Vlaanderen. Op zich is stress hebben geen probleem: een zeker niveau van stress is onvermijdelijk en kan je zelfs helpen om optimaal te presteren. Langdurige, chronische stress die blijft aanslepen, kan echter wel kwaad. In zo’n situatie heb je een sterk verhoogde kans op verschillende fysieke aandoeningen, zoals hartklachten en beroertes, en ook op psychische problemen zoals depressieve klachten.

Draagkracht vs. draaglast

Word je dus langdurig met stress geconfronteerd, dan is het hoog tijd om daar wat aan te doen. Maar voor we stress aanpakken, is het natuurlijk belangrijk om te begrijpen wat het precies is. Wat is stress nu eigenlijk? Vaak wordt de vergelijking met een weegschaal gemaakt met aan de ene zijde draagkracht en aan de andere zijde draaglast. Er is sprake van stress wanneer de weegschaal uit balans is en draaglast en draagkracht niet meer in evenwicht zijn. De oplossing om stress aan te pakken, is dan ook tweeledig. We kunnen enerzijds de draaglast verlichten en anderzijds onze draagkracht verhogen.

Aan de slag

Hier zomaar mee aanvangen, ligt natuurlijk niet voor de hand. Het is dan ook weinig verwonderlijk dat initiatieven zoals cursussen stressbeheersing (psycho-educatie) populair zijn bij het brede publiek. In zo’n cursus volgen mensen in groep een aantal lessen om met hun stress om te leren gaan. Dit helpt om stapsgewijs inzicht te verwerven in het eigen stressniveau, de patronen die stress bij jou veroorzaken en de vaardigheden die je best bijspijkert om stress aan te pakken. Cursussen stressbeheersing blijken zeker op korte termijn effectief in het reduceren van stressklachten. Op lange termijn is er ook al positieve evidentie, al is die iets minder sterk.

In deze blogpost lijsten we tien technieken op uit een psycho-educatieve cursus die werd ontwikkeld door dr. Jim White. Deze technieken zijn vrij eenvoudig toepasbaar en kunnen je helpen in het omgaan met stress. Ze zullen natuurlijk niet miraculeus je stress doen verdwijnen en dienen zeker ook niet als alternatief voor professionele begeleiding of hulp. Niettemin zijn het technieken en gedachten die je mogelijk wel kunnen helpen om beter om te gaan met dagdagelijkse stress. Probeer ze dus gerust even uit en zie of ze voor jou werken.

Tien tips om stress aan te pakken

1. Pak problemen meteen aan

Krop je gevoelens niet op. Ze zullen zich alleen maar opstapelen tot je als het ware ontploft. Stellen er zich problemen, bijvoorbeeld op het werk, pak ze dan ook meteen aan.

2. Doe het rustig aan

Ga niet te gejaagd door het leven. Probeer rustiger te eten, wandelen, autorijden, … Als je vandaag niet gedaan krijgt wat je wou doen, is dat geen onoverkomelijk probleem. Morgen is er nog een dag.

3. Een ding tegelijk

Stel je iemand voor die aan het werk is terwijl hij krampachtig een telefoon tussen het schouderblad en het oor klemt, met de ene hand notities neemt en met de andere hand door papieren bladert. Tegelijkertijd probeert hij ook nog even snel te lunchen. Deze persoon is zich overduidelijk aan het overbelasten. De boodschap is dan ook simpel: probeert niet te veel ballen tegelijk in de lucht te jongleren.

4. Splits problemen op

Als je met een groot probleem wordt geconfronteerd en je weet niet hoe eraan te beginnen, probeer die op te splitsen in kleine, meer haalbare delen. Pak elk deel vervolgens een voor een aan.

5. Maak relaxatie een onderdeel van je leven

Voorzie elke dag wat tijd enkel voor jezelf. Maak een wandeling, telefoneer met een vriend of een vriendin, werk wat in de tuin, lees een boek, neem een bad, kijk een film of je favoriete serie, luister naar muziek…

6. Stel prioriteiten

Leef je een hectisch leven, dan is het belangrijk om te bepalen wat er eerst moet gebeuren en wat kan wachten. Zet je taken in een volgorde: nummer 1 moet eerst gebeuren, na de middag volgt nummer 2 … en nummer 10 kan wachten tot het einde van de week. Trek tijd uit om je lijst wel regelmatig bij te werken.

7. Doe het ergste eerst

Als je een takenlijst hebt, doe dan als eerste wat je het minst graag doet. Eens dat achter de rug is, zullen de andere taken beter haalbaar lijken. Stel je die taak echter uit, kan deze in je hoofd blijven spoken en na verloop van tijd veel erger lijken dan ze eigenlijk is. Hou dit dan ook in je achterhoofd als je prioriteiten stelt.

8. Andermans schoenen

Als je een probleem hebt, probeer je dan in te beelden hoe je zelf zou reageren, moest een vriend(in) naar jou komen met dit probleem. Welk advies zou je geven? Kan dat advies jou ook helpen?

9. Wees geen superman of –vrouw

Probeer je altijd alles te doen? Kan je elk probleem aan? Ben je altijd de beste? Waarom? Je huis en je job zullen er nog altijd zijn, ook als jij er niet meer bent. (H)erken je sterktepunten en leer leven met je fouten. Probeer zeker niet perfect te zijn, niemand is dat.

10. Neem anderen in vertrouwen

Zoek mensen op die je kan vertrouwen en laat hen weten hoe je je voelt. Zij zien misschien oplossing voor je problemen waar je zelf nog niet aan hebt gedacht. Zelfs als dat niet zo is, dan heb je toch even je hart gelucht. Dit kan je helpen om je minder geïsoleerd te voelen.

Referenties

  • ISW Limits (2006). Stressbeheersing. Leuven: ISW Limits.
  • Van Daele, T., Hermans, D., Van Audenhove, C., & Van den Bergh, O. (2012). Stress prevention through psycho-education: a meta-analytic review. Health Education & Behavior, 39(4), 474-485.
  • White, J. (2000). Treating anxiety and stress: a group psycho-educational approach using brief CBT. Chichester: Wiley.

Auteur: Tom Van Daele

Tom Van Daele (persoonlijke website) is als psycholoog en wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Daar doet hij onderzoek naar de effectiviteit van stressbeheersingscursussen en de mogelijkheden van e-mental health voor de eerste lijn in Vlaanderen.

 

Interview met Elke Geraerts over virtuele therapie – deel 2

Na het eerste interview (lees dit hier na) over de bestaande toepassingen van virtuele therapie gaan we in dit deel dieper in op de relatie tussen therapeut en cliënt, alsook op de mogelijke gevaren van virtuele therapie.

Heel wat non-verbale communicatie valt weg bij virtuele therapie. Kan dit een negatieve impact hebben op de effectiviteit van virtuele therapie?

Wat we merken uit ons onderzoek met slachtoffers van kindermisbruik is dat deze deelnemers net méér zeggen in online therapie. Vaak ervaren therapeuten bij face-to-face contact een muur: cliënten zijn open tot een bepaald punt, maar verder kun je niet gaan. Bij online therapie is zo’n muur minder aanwezig.

Wat verandert er bij online therapie aan de band tussen therapeut en cliënt?

Online therapie is ontwikkeld om niet veel contact te vereisen met de therapeut (ook zo weinig mogelijk via skype). Het is de bedoeling dat de patiënt zelfstandig aan de slag gaat. De mate van zelfstandigheid lijkt dus een belangrijk verschil tussen virtuele en face-to-face therapie. Uiteraard zorgen wij er wel voor dat de cliënten in geval van nood ons 24/24u kunnen bereiken.

Kan virtuele therapie op zich staan, of moet het gekoppeld worden aan face-to-face therapie?

Op dit moment ken ik geen onderzoek dat gekeken heeft naar de combinatie van virtuele met face-to-face therapie. In ons onderzoek zien wij de deelnemers telkens 1 keer voor en 1 keer na de virtuele therapie. Toekomstig onderzoek dient uit te wijzen of er ook tussentijdse momenten van face-to-face contact nodig zijn.

Kan er een wildgroei ontstaan van online therapieën? Hoe kan dit worden gecontroleerd? Bestaat hier in Nederland al een kader voor?

In tegenstelling tot in België, wordt in Nederland psychologische hulp wel terugbetaald. Daarbij is er steeds een toetsing van de psychologische hulp door de zorgverzekeraar, en de wetenschappelijke basis van de therapie is daarbij een erg belangrijk criterium. Zo moeten de effecten op lange termijn bijvoorbeeld kunnen aangetoond worden. De kans dat een Nintendo ‘train your brain’ wordt terugbetaald is dus nihil, gezien je enkel beter wordt in het spel, en je bv. niet minder depressieve symptomen zal vertonen. De virtuele therapie die wij ontwikkelden om het werkgeheugen te trainen vertoont wel zo’n ‘transfer’ naar (lees: impact op) andere denkprocessen.

Hoe anoniem is online therapie? Worden de gegevens van cliënten voldoende beschermd?

De software die wij gebruiken voor ons onderzoek is enorm goed beveiligd. Meer nog, zelfs de onderzoekers krijgen enkel beperkte beschrijvende informatie over de herinneringen van slachtoffers te zien, en niet de herinneringen zelf. Wij krijgen dus bv. enkel gegevens te zien over het aantal woorden dat een deelnemers gebruikte bij de beschrijving van een herinnering.

Wat is uw visie op de toekomst van online therapie?

E-mental health en online therapie zullen wellicht een steeds belangrijkere rol gaan innemen. Er wordt veel wetenschappelijke vooruitgang gemaakt, en e-health zal steeds meer tot de standaardzorg gaan behoren. De lange wachtlijsten voor psychologische hulp kunnen zo ook drastisch verminderd worden.

Tenslotte, u doet als Vlaamse erg innovatief onderzoek in Nederland. Welke opportuniteiten ziet u in Vlaanderen voor onderzoek naar virtuele therapie?

In Vlaanderen gebeurt er al heel wat boeiend onderzoek in de klinische psychologie. In Leuven doet men onderzoek naar specifieke trainingen, bv. voor depressie en mindfulness. In Gent is men dan weer heel sterk in onderzoek naar werkgeheugen en bv. depressie. Wellicht zullen deze onderzoeksgroepen, voor zover zij dit nog niet doen, ook online toepassingen gaan ontwikkelen en testen. Het onderzoek naar virtuele therapie staat immers nog maar in haar kinderschoenen.

Misschien kan de virtuele therapie die onze onderzoeksgroep heeft ontwikkeld ook iets betekenen voor de therapeutische praktijk in Vlaanderen. Met deze virtuele tool beogen wij immers geen winstbejag. Totdat in Vlaanderen psychologische hulp wordt terugbetaald, kan virtuele therapie misschien een kosteloze, evidence-based therapievorm bieden aan cliënten die er nood aan hebben. Sowieso hoop ik dat face-to-face therapie in België op termijn zal worden terugbetaald. Mensen met psychische problemen zullen zo sneller naar de psycholoog stappen en minder snel op het verkeerde pad geraken. Psychologische hulp zoeken is in Vlaanderen nog steeds meer taboe dan in Nederland.

Over Elke Geraerts

Elke Geraerts is hoofddocente in de klinische psychologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, waar ze het clinical cognition lab runt. Haar onderzoek focust zich voornamelijk op de werking van het geheugen na traumatische ervaringen . Elke Geraerts is lid van de Jonge Akademie en ze nam deel aan het World Economic Forum in Davos. Onlangs nog werd ze uitgeroepen tot ‘Slimste vrouw van Nederland’.

 

Interview met Elke Geraerts over virtuele therapie – deel 1

Elke Geraerts is hoofddocente in de klinische psychologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, waar ze het clinical cognition lab runt. Haar onderzoek focust zich voornamelijk op de werking van het geheugen na traumatische ervaringen en daarbinnen doet ze ook baanbrekend onderzoek naar virtuele therapie. Elke Geraerts is lid van de Jonge Akademie en ze nam deel aan het World Economic Forum in Davos. Onlangs nog werd ze uitgeroepen tot ‘Slimste vrouw van Nederland’. Redenen genoeg dus voor Mensenkennis.be om Elke Geraerts op te zoeken voor een interview.

Laat ons beginnen met de hamvraag: werkt online therapie, en hoe ver staat het onderzoek ernaar?

Momenteel doet mijn onderzoeksgroep voornamelijk onderzoek naar virtual reality therapie voor slachtoffers van kindermisbruik , in samenwerking met de Technische Universiteit Delft. Deze slachtoffers ontwikkelen na het voorval vaak een PTSS (post-traumatisch stress syndroom) of een depressie. De voorlopige resultaten bieden een indicatie voor de werkzaamheid van virtuele therapie:

Na 4 weken virtuele therapie zijn in dit pilootonderzoek 60-70% van de cliënten verlost van het PTSS en 50% van de cliënten verlost van hun depressie.

In de toekomst zullen we meer gaan kijken naar de stabiliteit van de effecten van virtuele therapie op langere termijn. Ook zullen we de effecten van virtuele therapie onderzoeken in combinatie met face-to-face therapie, zoals de cognitieve gedragstherapie, om te zien of deze therapievormen elkaar versterken of eerder los van elkaar kunnen bestaan.

Wat moeten wij ons precies voorstellen bij een virtuele therapie?

De virtuele therapievorm voor slachtoffers van kindermisbruik duurt 4 weken. Binnen die periode logt de cliënt een 2-tal keren per week in op het online systeem. Voorgaand onderzoek heeft aangetoond dat mensen met PTSD sneller herstellen wanneer hun herinnering aan het misbruik specifieker is. Daarom proberen we in het begin van de therapie vooral om de herinnering aan het misbruik concreter te maken. Bv. wordt eerst gevraagd aan de cliënt om eerst positieve herinneringen op te halen. Na verloop van tijd worden er ook negatieve herinnering opgevraagd. Deze herinneringen kunnen op verschillende manieren online verzameld worden, zoals bv.:

  • via een online dagboek dat de tijdlijn van de gebeurtenissen weergeeft
  • door een concrete beschrijving van de locatie van het misbruik (bv. door de locatie toe te voegen via Google Maps)
  • door het toevoegen van foto’s en links naar websites die relevant zijn voor de herinnering

In de voorlaatste sessie wordt aan de cliënt gevraagd om via het systeem een 3-D voorstelling te maken van het moment van het misbruik (zie figuur). Wat we zien bij cliënten is dat ze hier beseffen, doordat ze een soort helikopter-perspectief nemen op de gebeurtenissen, dat het misbruik ‘toch niet hun schuld was’. Vaak denken slachtoffers immers dat ze zelf schuld hebben aan het misbruik.

Een voorbeeld van een 3-D voorstelling van het moment van het misbruik

Samengevat, door de combinatie van het verhogen van de specificiteit van de herinnering, en de virtuele component (die drempelverlagend werkt en een veilige omgeving creëert) blijkt deze virtuele therapie voor positieve resultaten te zorgen.

Welke andere toepassingen van virtuele therapie bestaan er momenteel?

We zijn onder andere bezig met het ontwikkelen en testen van een online training voor mensen met depressie of burn-out. Uit onderzoek blijkt immers dat het werkgeheugen, wat een rol speelt bij actieve denkprocessen, van mensen met depressie minder goed functioneert. Vaak verloopt de verwerking van informatie minder goed bij mensen met een depressie en hebben ze vooral aandacht voor negatieve dingen. Wat interessant is, is dat onderzoekers uit Stockholm gevonden hebben dat het werkgeheugen van mensen trainbaar is. We zijn dus een dergelijke werkgeheugen-training aan het ontwikkelen en testen voor mensen met een depressie of burn-out.

Voor welke symptomen lijkt virtuele therapie minder geschikt?

Het ontwikkelen van virtuele therapie staat momenteel nog in haar kinderschoenen. Waar wij vooral op letten bij het onderzoek naar virtuele therapie, zijn volgende criteria:

  1. De therapievorm moet evidence-based zijn. De wetenschap speelt dus een zeer belangrijke rol in de ontwikkeling van virtuele therapieën.
  2. We letten erop dat de cliënt emotioneel stabiel is. Bv. voor cliënten die suïcidaal zijn is er supervisie door een therapeut nodig. In ons onderzoek naar virtuele therapie zorgen wij er trouwens voor dat deelnemers aan het onderzoek ons 24/24u kunnen bereiken in geval van nood. Ook is er vóór de start van de virtuele therapie en na de 4 weken telkens een gesprek met een psycholoog.

Tenslotte, staan cliënten en therapeuten al voldoende open voor virtuele therapie?

Wat opvalt, is dat mensen (zowel therapeuten als cliënten) over het algemeen erg openstaan voor virtuele therapie. Enerzijds is er bij sommige therapeuten wel wat argwaan (als zou virtuele therapie hun rol wegnemen). Anderzijds beseffen vele therapeuten hoe nuttig virtuele therapie kan zijn gegeven de lange wachtlijsten voor psychologische hulp. Ook van de deelnemers aan ons onderzoek horen wij vooral positieve ervaringen. Als ze afhaken is het vaak omdat er toch een basis computerkennis vereist is, en zelden omwille van emotionele problemen gelinkt aan de virtuele therapie.

Referentie

  • Klingberg, T. (2010). Training and plasticity of working memory. Trends in Cognitive Science,14(7): 317-324.
 

Diagnostiek en de DSM: Weg met de etikettendiagnostiek

Op 18 mei lanceert de American Psychiatric Association voor het grote publiek de vijfde editie van haar diagnostische handboek voor de psychiatrie: de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, kortweg DSM-5. Dertien jaar lang bogen experts zich over de vraag wat psychiatrische problemen precies zijn en hoe ernstige psychische problemen best vastgesteld worden. Hun werk eindigt met een dikke turf waarin meer dan 300 stoornissen vermeld zullen slaan. De vorige versie werd ontwikkeld onder leiding van psychiater Allen Frances. De man reist nu de wereld rond en slaat publiekelijk mea culpa. Zijn boodschap luidt dat het handboek in de fout ging en dat met DSM-5 alles nog erger wordt.

Wat is diagnostiek in de DSM en wat is het probleem ermee?

Diagnostiek in de DSM is een synoniem voor het klasseren problemen in keurige stoorniscategorieën, zoals ‘ADHD’ of ‘depressieve stoornis’. Voor elke stoorniscategorie vermeldt de DSM een lijst met typische symptomen en probleemgedragingen. Een individu kan een diagnose krijgen indien hij/zij aan genoeg items uit de lijst voldoet.

Het probleem is echter dat vele van die items zeer vaag geformuleerd zijn. Wie sterk problematiseert herkent automatisch veel kenmerken uit de DSM in het gedrag van zichzelf of anderen, met als resultaat dat diagnoses de pan uit swingen.

De DSM-missie: op dezelfde manier kijken naar psychische problemen

De DSM werd 35 jaar geleden gepromoot als een systeem dat eindelijk een eenduidige standaardtaal zou bieden om te spreken over psychische problemen.  Door te vertrekken van lijsten met typische symptomen en probleemgedragingen wou men bereiken dat professionals voortaan op dezelfde manier zouden kijken naar psychische problemen.

Niets is minder waar. Recent gepubliceerd betrouwbaarheidsonderzoek in de American Journal of Psychiatry leert bijvoorbeeld dat getrainde beoordelaars er niet in slagen om op basis van de DSM met een redelijke onderlinge overeenkomst vast te stellen of iemand een depressie heeft of niet.  Zowel bij diagnoses bij kinderen als bij volwassenen is de overeenkomst twijfelachtig. Dit is ontluisterend.

Wat we van het etiket ‘depressie’ kunnen leren

Depressie is wereldwijd de meest gestelde psychiatrische diagnose en de Wereldgezondheidsorganisatie schat in dat depressie tegen 2030 wereldwijd het belangrijkste gezondheidsprobleem zal zijn. Wat we daar als maatschappij kunnen uit leren, is dat we dringend af moeten van de DSM. Met dit systeem worden veel te gratuit diagnostische etiketten gekleefd, waardoor we geen ernstig vertrekpunt hebben voor therapie en begeleiding. Andere classificatiesystemen, zoals de International Classification of Diseases van de Wereldgezondheidsorganisatie, vormen hierbij geen alternatief omdat ze werken vanuit dezelfde checklist logica.

Wat we wél nodig hebben

Wat we daarentegen nodig hebben is een diagnostiek die de inbedding van problemen centraal stelt (in een levensgeschiedenis, in een familie, in een klascontext…) en die zich richt  op onderliggende processen. Psychologische, biologische en sociale perspectieven worden daarbij best gecombineerd. Goede diagnostiek vertrekt van het verhaal van de patiënt en eindigt niet met een etiket maar met een probleemtypering op maat van iemands probleem.

Het Research Domain Criteria project

Gezaghebbende wetenschappelijke instanties, zoals de National Institute of Mental Health in de VS, hebben inmiddels gesnapt dat de DSM problematisch is. Wetenschappelijk onderzoek moet voor hen niet langer vertrekken van DSM diagnoses. Bovendien lanceerden ze zelf een nieuw initiatief, het Research Domain Criteria project. Hiermee willen ze op zoek gaan neurocognitieve patronen die gepaard gaan met psychische problemen om zo een goede uitspraken te kunnen doen over biologische mechanismen die samenhangen met psychische stoornissen (zie Wetenschap zweert bijbel van psychiatrie af, DS 6 mei). Gecombineerd met een psychologische en sociale benadering van psychisch lijden zal dit zeker vruchtbaar zijn. Concrete resultaten worden echter pas binnen 10 jaar verwacht.

Tijd voor actie en een ommezwaai

Zolang hoeven we niet te wachten om actie te ondernemen. Diagnoses met de DSM of aanverwanten zijn in België vaak de voorwaarde om gesubsidieerde begeleiding en ondersteuning te krijgen. Het gevolg is dat mensen die problemen ervaren en aankloppen voor hulp willens nillens een diagnostisch etiket krijgen. Degenen die dergelijk etiket niet krijgen voelen zich hopeloos miskend en gaan shoppen tot er ze een vinden. Diagnostische etiketten bieden toegang tot zorg en geven ons de fijne illusie dat we een ‘echt’ probleem hebben.

De waarheid is echter dat ze in feite zand in de ogen gooien.  Ze leiden de aandacht af van de inbedding van problemen in contexten en van onderliggende processen. Goede hulpverlening moet het omgekeerde doen: de aandacht richten op onderliggende processen en mensen helpen om daar aan te werken. Deze ommezwaai begint niet alleen bij de individuele hulpverlener en bij de leerkracht in de klas die niet langer in etiketten denkt, maar moet ook ingebouwd worden in de zorgsystemen die we collectief uitgedacht hebben.

Conclusie

Zorg op maat van de patiënt en niet op maat van een of ander protocol of classificatiesysteem is wat we nodig hebben.

Referentie

  • Regier, D.A., Narrow, W.E., Clarke, D.E., Kraemer, H.C., Kuramoto, J., Kuhl, E.A., & Kupfer, D.J. (2013). DSM-5 Field Trials in the United States and Canada, Part II: Test-Retest Reliability of Selected Categorical Diagnoses. American Journal of Psychiatry 170, 59-70

Een eerdere versie van deze blogpost verscheen ook in De Standaard van 10 mei onder de titel Weg met de etikettendiagnostiek.

Auteur: Stijn Vanheule

Professor Stijn Vanheule (persoonlijke blog) is psychoanalyticus en verbonden aan de vakgroep Psychoanalyse en Raadplegingspychologie van de UGent. Hij heeft bijzondere interesse in methoden en fundamenten voor klinische psychodiagnostiek.

 

Psychoanalyse: van de zetel naar de scanner

Ruim een eeuw nadat Sigmund Freud de psychoanalyse als ‘spreekkuur’ uit de grond stampte, wordt vanuit Freuds oorspronkelijke discipline, namelijk de neurologie, vernieuwend onderzoek gedaan naar de effecten van psychoanalyse op onze hersenen. Recent verscheen immers een studie in het hoog gerankte Amerikaanse tijdschrift ‘PLoS ONE’. Deze onderzocht voor de allereerste keer het effect van langdurige psychodynamische therapie op de hersengebieden die voor depressieve patiënten betrokken zijn bij hun emotionele reacties op persoonlijk relevant materiaal.

Depressie gevisualiseerd in de hersenen

In de studie werden zestien chronisch depressieve patiënten onderzocht, die twee tot vier maal per week gedurende vijftien maanden deelnamen aan een psychodynamische psychotherapie. Bij wijze van controle werden deze patiënten vergeleken met niet-depressieve personen die qua leeftijd, geslacht en opleiding met hen overeenstemden.

In de lijn met voorgaand onderzoek toonde deze studie aan dat depressieve patiënten, in vergelijking met de controlegroep, intenser emotioneel reageerden op persoonlijk gevoelig materiaal. Bv. werd er bij een van de betrokken patiënten een afbeelding getoond met als bijschrift: “This child cries for love and the mother does not react”, een thema dat in een voorafgaand interview met deze patiënt een centrale rol innam. Deze ‘emotionele reactiviteit’ en het reguleren ervan wordt aangestuurd door verschillende hersenbanen, waarvan de activiteit via moderne beeldvormingstechnieken, zoals fMRI (functional Magnetic Resonance Imaging), gevisualiseerd kan worden. Veranderingen in activatieniveaus kunnen op die manier zichtbaar gemaakt worden.

Opmerkelijke neurobiologische veranderingen

In de studie werden de hersenscans van de betrokken depressieve patiënten, zowel bij aanvang als bij beëindiging van de psychodynamische psychotherapie, vergeleken met de scans van de controlepersonen. De resultaten wezen uit dat de aanvankelijk overgevoelige emotie- en regulatiecentra van de depressieve individuen na de behandeling beduidend minder prikkelbaar waren geworden. Daar waar de patiënten bij aanvang van de therapie nog intens emotioneel reageerden op gevoelig materiaal, was deze intensiteit aan het einde van de behandeling opmerkelijk gedaald. De vastgestelde neurobiologische veranderingen gingen hierbij zowel gepaard met een vermindering in depressiviteit als met een algemene symptoomverbetering. Bij de controlepersonen vond men deze trend echter niet terug.

Tenslotte: we zijn meer dan ons brein

Net zoals voor langdurige psychodynamische therapie, brachten fMRI-gebaseerde studies ook de effecten van kortdurende cognitieve gedragstherapie op de emotionele regulatie van depressieve patiënten in kaart. Alhoewel de waarde van dergelijk onderzoek niet onderschat mag worden, moeten we er ons van bewust zijn dat het slechts een deel van het plaatje kleurt en hersenonderzoek niet “de waarheid” uitbeeldt. Een recent nummer van ‘De Groene Amsterdammer’ waarschuwt voor “neurononsens” en “het simplisme van de breincultuur”. We zijn immers veel meer dan ons brein, luidt het, en problemen kunnen niet worden gereduceerd tot een kwestie van neuronen in ons hoofd. Kritische stemmen die pleiten voor een meer contextuele benadering klinken steeds luider. Wordt ongetwijfeld vervolgd.

Referenties

  • Buchheim, A., Viviani, R., Kesller, H., Kächele, H., Cierpka, M., Roth, G., George, C., Kernberg, O.F., Bruns, G., & Taubner, S. (2012). Changes in Prefrontal-Limbic Function in Major Depression after 15 Months of Long-Term Psychotherapy. PLoS ONE, 7 (3).

Auteur: Shana Cornelis

Shana Cornelis is klinisch psychologe en doctoreert aan de vakgroep Psychoanalyse en Raadplegingspsychologie van de UGent. Vanuit een fascinatie voor de link tussen psychische en biologische processen onderzoekt ze hoe het lichaam in het spreken van patiënten verschijnt gedurende het verloop van een psychodynamische therapie, en hoe door het spreken hierover ook de lichamelijke klachten zelf evolueren. Ter illustratie van de uitkomst van deze therapieën maakt ze onder andere gebruik van schommelingen in specifieke hormonen (waaronder cortisol, een stresshormoon) die in het speeksel van de patiënten gemeten werden.

 

Diagnose van het proces-Kim De Gelder

Wanneer het noodlot toeslaat zoeken wij verklaringen die soelaas bieden. Vroeger bij religie, vandaag in de wetenschap. Vandaag wordt de psychiatrie ter hulp geroepen, vooreerst om daders zoals Breivik, Van Themse en De Gelder als gek en gestoord te benoemen (‘Een normaal mens doet zoiets toch niet’); en vervolgens willen we van dezelfde psychiatrie horen dat de dader niet gek is, zodat we hem kunnen straffen.

De Gelder is geen psychopaat in de hedendaagse, forensische betekenis van het woord

Al vrij snel na het drama in Dendermonde, en op grond van de eerste informatie in de pers, was het duidelijk dat Kim De Gelder geen psychopaat is in de hedendaagse, forensische betekenis van het woord, zoals beschreven door Robert Hare. Alle essentiële kenmerken ontbreken, De Gelder is geen Dutroux.

Aanwijzingen voor paranoïde schizofrenie

In de daarop volgende periode kwam er geleidelijk verdere informatie, zowel over de voorgeschiedenis als over het drama zelf, en die bevatte meer en meer aanwijzingen in de richting van paranoïde schizofrenie. Binnen professionele kringen kon je dat toen zowel bij psychiaters als bij klinische psychologen horen, vaak genoeg met een profetische voorspelling – “Ze zullen dat niet naar voor durven schuiven, hij moet nu eenmaal hangen.”

Vandaag, op grond van het degelijk onderbouwd expertiseverslag door twee klinisch psychologen (Nathalie Laceur en Geert Hoornaert, die optraden namens de verdediging) ben ik er vrij zeker van dat dit de juiste diagnose is.

Systeem voor gerechtspsychiatrie ontbreekt

Betekent dit dat Kim De Gelder op grond van een dergelijke diagnose niet gestraft moet worden, dat hij ontoerekeningsvatbaar is? Het al of niet bestraffen is een discussie die nog gevoerd moet worden, ook en zelfs vooral na het stellen van een onderbouwde diagnose. Er zijn ethische grenzen aan de waanzin; psychose leidt slechts zelden tot dergelijke daden, en een diagnose op zichzelf kan nooit een vrijbrief zijn. Alleen komt die discussie er niet, op grond van de naïeve gedachte dat een psychiatrische diagnose meteen ontoerekeningsvatbaarheid impliceert en het ontbreken van een dergelijke diagnose regelrecht tot een veroordeling leidt. Dit soort naïviteit is alleen mogelijk omdat wij geen systeem voor gerechtspsychiatrie hebben dat die naam waardig is.

Vijf diagnoses

Ondertussen – en los van de uitspraak, die op het ogenblik van dit schrijven nog niet bekend is – kunnen we ook een aantal andere diagnoses maken.

  1. Het traumatische rouwproces bij de ouders, waarvan woede en wraaklust een normaal onderdeel vormen. Hier past een omgekeerde redenering in vergelijking met de vraag naar het al dan niet ziek zijn van de dader. Het is niet omdat dergelijke wraaklust en agressie normaal zijn, dat wij hen daarin moeten volgen. Eerder integendeel. Juist om dergelijke reacties te vermijden heeft elke beschaafde maatschappij een juridisch systeem ontwikkeld.
  2. Het evenzeer traumatische rouwproces bij die andere ouders, die in tegenstelling tot de vorige, geen steun vanuit de gemeenschap krijgen, met als treurige climax dat ze op een gegeven ogenblik de zittingen niet meer mochten bijwonen. Moreel zijn zij veroordeeld tot levenslang, zonder kans op respijt.
  3. De collectieve hysterie van het publiek in de zaal dat de tragiek afzwakt tot goedkoop sentiment en meegaat in de wraaklust, vermomd onder een roep naar gerechtigheid. Het is geen toeval dat de eed die getuigen moeten afleggen, begint met: “Ik zweer te spreken zonder haat en zonder vrees”.
  4. Het narcisme van de volksmenner, die het manipuleerbare karakter van de hysterische groep aangrijpt ter vermeerdering van de eigen eer en glorie. Dat het opgevoerde spektakel in naam van de waarheid en de gerechtigheid zou gebeuren, is een illusie. Goedkoop sentiment wordt altijd duur betaald, en dat zal hier vermoedelijk ook letterlijk het geval zijn.
  5. Ten slotte de belangrijkste diagnose: deze van het juridische systeem op zich. Een assisenproces met een volksjury onder het oog van de camera’s. Nogal wat juristen pleiten voor de afschaffing, dit zou niet meer passen in een modern rechtssysteem. Mijn kennis is te beperkt om daarover een gefundeerd oordeel te vellen. Wel zie ik dat dergelijke opzet de deuren wagenwijd openzet voor demagogie en groepsdruk, en bijgevolg niet bevorderlijk is voor gerechtigheid.

Sowieso naar de gevangenis

De aandacht die besteed werd aan de discussie over ofwel internering ofwel bestraffing is omgekeerd evenredig met het belang ervan. Zowel in het geval van internering als in het geval van bestraffing verdwijnt Kim De Gelder in de gevangenis. In beide gevallen wordt hij volgestouwd met medicijnen, in beide gevallen krijgt hij geen behandeling. De ironie is dat hij in geval van een veroordeling een reële kans maakt om ooit vrij te komen, bij internering is die kans nagenoeg nul. Een gevangenisstraf is dus in zijn voordeel. En ongetwijfeld gaan de cipiers straks weer staken, waarna zij met de vinger gewezen worden omdat ze hun werk niet doen. Dat is zo ongeveer hetzelfde als beweren dat de schuld van de economische crisis bij de doppers ligt. Ons gevangenissysteem werkt al jaren niet meer, en een beleid voor geïnterneerden hebben we al helemaal niet, getuige de herhaaldelijke veroordelingen van de Belgische staat door het hof van Straatsburg.

Als burger moet ik dit wel ervaren als een bankroet van de autoriteit, want blijkbaar is er niemand binnen het systeem zelf in staat deze jarenlange ontsporing te stoppen. De ontsporing van een falend gevangenisbeleid, van een falend interneringsbeleid, van een falend juridisch beleid. Iedereen weet dat, over die diagnose bestaat er geen enkele twijfel. Ons juridisch systeem is ongeneeslijk ziek, brengt de maatschappij ernstige schade toe en moet zo snel mogelijk geïnterneerd worden.

Referentie

Een eerdere versie van dit artikel verscheen in De Morgen (24/03/2013).

Auteur: Paul Verhaeghe

Paul Verhaeghe is als gewoon hoogleraar verbonden aan de Vakgroep Psychoanalyse en Raadplegingspsychologie van de Universiteit Gent. Hij is auteur van onder andere ‘Identiteit’ en ‘Liefde in tijden van eenzaamheid’.

 

Hebben perfectionisten meer kans om een eetstoornis te ontwikkelen?

Perfectionisme en eetstoornissen

Heel wat onderzoek heeft zich gericht op de vraag of perfectionisme het risico op eetstoornispathologie verhoogt. Het gros van deze studies toonde aan dat dit het geval is: wie perfectionistisch is, heeft meer kans om een eetstoornis te ontwikkelen. Er bestaat dus een relatie tussen perfectionisme en eetstoornissen. Dit wil echter niet zeggen dat iedereen die perfectionistisch is zeker te kampen zal krijgen met een eetstoornis gedurende zijn of haar leven. Dit hangt bijvoorbeeld af van het soort perfectionisme waarover we spreken.

“The cruelest thing a man can do to a woman is to portray her as perfection” (D.H. Lawrence)

Enkele studies uitgelicht

Onderzoek waarin men patiënten die een eetstoornis hebben of ooit hebben gehad vergelijkt met gezonde individuen, toont aan dat deze eerste groep (ex-)patiënten veel hogere scores heeft op zowel prestatiegericht (i.e., het stellen van hoge standaarden) als zelfkritisch perfectionisme (i.e., zelfkritische attitude en twijfels wanneer standaarden niet bereikt worden) (Bardone-Cone et al., 2007).

Adolescenten die zowel hoge standaarden stellen als zelfkritisch zijn, hebben meer kans op eetstoornissymptomen dan adolescenten die enkel zelfkritisch zijn. Adolescenten die enkel hoge standaarden stellen, of die helemaal niet perfectionistisch zijn ervoeren de minste eetstoornissymptomen (Boone, Soenens, Braet, & Goossens, 2010).

Longitudinaal onderzoek bij gezonde jongeren toonde aan dat zowel prestatiegericht perfectionisme als zelfkritisch perfectionisme een risico vormt om 2 jaar later toenames in lichaamsontevredenheid en eetbuien (i.e. ongecontroleerd grote hoeveelheden voedsel eten) te ervaren (Boone, Soenens, & Braet, 2011).

Deze studies tonen dus aan dat er een consistente link is tussen perfectionisme en eetstoornissen, en suggereert dat perfectionisme een risicofactor is voor de ontwikkeling van eetstoornissymptomen. Om echt causale uitspraken over de rol van perfectionisme te kunnen doen is het echter nodig om perfectionisme experimenteel te manipuleren. Maar kan dit wel, een persoonlijkheidskenmerk manipuleren?

Wat gebeurt er als we perfectionisme proberen experimenteel te manipuleren?

Binnen een recente studie maakten we gebruik van een experimenteel opzet waarbij vrouwelijke universiteitsstudenten random werden toegewezen aan 2 condities: in de ene conditie werd studenten gevraagd om gedurende de loop van 1 dag hoge standaarden na te streven (= perfectionistische conditie); in de andere conditie werd studenten gevraagd om een relaxte dag te hebben en zo weinig mogelijk inspanningen te doen (= niet-perfectionistische conditie).

Wat bleek nu na deze dag? Studenten die gedurende 1 dag hoge standaarden hadden gesteld bleken niet alleen hogere standaarden gesteld te hebben vergeleken met de studenten uit de niet-perfectionistische conditie, maar bleken ook meer zelfkritisch te zijn geweest. Dit toont aan dat beide perfectionisme componenten zeer sterk verweven zijn aan elkaar. Op dagen waarop mensen de lat hoog leggen lijken ze spontaan geneigd om ook strenger te zijn voor zichzelf en meer zelfkritiek aan de dag te leggen. Ten tweede vonden we dat die studenten die hoge standaarden hadden nagestreefd ook meer lijngedrag (bv. dieet volgen) en eetbuien hadden gehad tijdens de dag vergeleken met studenten die lage standaarden hadden nagestreefd.

 

 

Deze bevinding bevestigt dat perfectionisme een causale risicofactor is voor zowel lijngedrag als eetbuien.

Is perfectionisme eigenlijk een vastgeroest en stabiel persoonlijkheidskenmerk?

Dit experimenteel onderzoek was ook interessant omdat we zagen dat we perfectionisme konden induceren bij al onze studenten. Zelfs die studenten die op voorhand rapporteerden niet perfectionistisch te zijn konden ertoe gebracht worden om hoge standaarden te stellen in de dag en zij ervoeren bovendien ook meer eetstoornissymptomen in die dag. Dit lijkt aan te geven dat er mogelijks wel een perfectionist schuilt in ieder van ons, die onder bepaalde omstandigheden geactiveerd kan worden. Maar, en dit is dan weer hoopgevend, het omgekeerde bleek ook waar te zijn: zelfs die studenten die aangaven dat ze in het dagelijkse leven vrij perfectionistisch zijn, konden ertoe aangezet worden om gedurende één dag lage standaarden na te streven. Dit wijst er dus op dat perfectionisme geen vastgeroeste en onveranderbare eigenschap is.

De bevinding dat perfectionisme gereduceerd kan worden is hoopvol voor preventie- en misschien zelfs interventieprogramma’s voor eetstoornissen. Inderdaad, gezien perfectionisme een causale risicofactor is voor eetstoornissen, kan het belangrijk zijn om perfectionisme aan te pakken, om zo eetstoornissen te voorkomen of genezen.

Referenties

  • Bardone-Cone, A. M., Wonderlich, S. A., Frost, R. O., Bulik, C. M., Mitchell, J. E., Uppala, S., & Simonich, H. (2007). Perfectionism and eating disorders: Current status and future directions. Clinical Psychology Review, 27, 384-405.
  • Boone, L., Soenens, B., & Braet, C. (2011). Perfectionism, body dissatisfaction, and bulimic symptoms: The intervening role of perceived pressure to be thin and thin ideal internalization. Journal of Social and Clinical Psychology, 30, 1043-1068.
  • Boone, L., Soenens, B., Braet, C., & Goossens, L. (2010). An empirical typology of perfectionism in early-to-mid adolescents and its relation with eating disorder symptoms. Behaviour Research and Therapy, 48, 686-691.
  • Boone, L., Soenens, B., Vansteenkiste, M., & Braet, C. (2012). Is there a perfectionist in each of us? An experimental study on perfectionism and eating disorder symptoms. Appetite, 59, 531-540.

Auteur: Liesbet Boone

Dr. Liesbet Boone is klinisch psycholoog en momenteel als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de Universiteit Gent. Haar onderzoek focust zich voornamelijk op perfectionisme en eetstoornissen bij adolesenten. In haar doctoraatswerk (2012) vond ze in diverse studies evidentie voor het feit dat perfectionisme zeer nauw verweven is met eetstoornissymptomen. Bovendien vond ze via longitudinaal en experimenteel onderzoek dat perfectionisme de ontwikkeling van eetstoornissymptomen voorspelt. Ze is tevens als klinisch psycholoog werkzaam in het Universitair Psychologisch Centrum Kind en Adolescent waar zij adolescenten met eetstoornissen en geassocieerde problematieken begeleidt.