Browse Category: Experimentele psychologie

Pas op voor die hond! Hoe we angst leren via traumatische ervaring, sociale observatie en waarschuwingen

Angst is een basisemotie die mensen universeel herkennen en ook al bij heel jonge kinderen voorkomt. Het vertonen van angst is ook functioneel. We zijn angstig in het bijzijn van een grommende hond waardoor ons lichaam zich gaat voorbereiden om een aangepast gedrag te stellen (de ‘vecht-of-vlucht-reactie’).  In een bepaalde situatie is dat ook verstandig: je rent best weg van een misschien gevaarlijke hond.

Angst kan echter ook onaangepast zijn, zoals wanneer iemand stottert en beeft wanneer hij of zij een presentatie moet geven voor een groep van mensen of wanneer iemand begint te gillen bij het zien van een spin. Angst maakt in dat geval je leven onnodig lastig. In sommige gevallen zien we het dan ook als een stoornis. Angststoornissen komen heel vaak voor: 14% tot 29% van de mensen in het Westen heeft er tijdens zijn of haar leven last van. Daarom is het voor psychologen en psychiaters belangrijk om te weten waar angst vandaan komt en hoe zij (pathologische) angst kunnen behandelen.

Continue Reading

 

Van hersenfilter tot keuzemoeheid.

U kent het wel, u moet een keuze maken en kunt niet kiezen tussen de vele opties. Een gevoel van onrust maakt zich van u meester terwijl u naarstig de goede keuze probeert te maken. Kiezen is altijd een beetje verliezen, niet? Mensen hebben het gevoel dat de complexer en drukker wordende samenleving leidt tot keuzemoeheid en meer en meer worden we gebombardeerd met een overload aan informatie, of we ons nu online begeven of in een drukke winkelstraat.

Veel van deze informatie die ons bereikt via advertenties, reclamepanelen, geuren, geluiden,…, heeft als enige doel om ons gedrag en dus ook onze keuzes te beïnvloeden. Men wil namelijk dat je hun producten koopt, hun winkel binnenstapt, enz.

Continue Reading

 

Wat kan ouders helpen met een kind dat pijn heeft?

Pijn beschouwen we vaak als een strikt persoonlijke ervaring, maar dat is het eigenlijk zelden. Pijn trekt immers, bijvoorbeeld door een pijnlijke grimas, de aandacht van anderen wiens reactie, op zijn beurt, een invloed kan hebben op hoe wij zelf omgaan met pijn. Onderzoek suggereert dat emoties die ontstaan bij het zien van een ander in pijn centraal zijn in het begrijpen van hoe wij zorg dragen voor elkaar.

Ouders beschermen, soms zelfs te veel

Het zien van een ander in pijn motiveert ons om pijn bij de ander onder controle te proberen houden. Dat is natuurlijk ook zo wanneer het over je eigen kind gaat. Als reactie op het zien van je kind in pijn gaan ouders de pijn zoveel mogelijk proberen te beperken door bijvoorbeeld deelname aan mogelijks risicovolle pijnuitlokkende activiteiten te ontmoedigen. Bij acute pijn, zijn deze reacties zinvol omdat ze het kind kunnen beschermen. Echter, bij chronische pijn, wanneer ontsnappen aan de pijn vaak onmogelijk is, zijn deze reacties eerder negatief omdat ze het kind waardevolle dagelijkse activiteiten ontnemen. Daardoor kunnen de pijnproblemen zelfs nog verergeren. Ouders kunnen hun kind vaak beter helpen wanneer ze hun eigen emoties onder controle houden. In labo-onderzoek aan de Universiteit Gent gingen onderzoekers na hoe de aandacht van ouders, het onder controle houden van emoties en pijncontrolerend gedrag samengaan. De studie werd gepubliceerd in het gerenommeerde vakblad ‘Pain’.

Het experiment: de koudwatertaak

Tijdens het experiment moest het kind een ‘koudwatertaak’ uitvoeren. Onderzoekers vragen het kind om zijn of haar hand onder te dompelen in een box gevuld met zeer koud water waardoor een pijnlijke sensatie ontstaat. Voor hun kind de koudwatertaak moest uitvoeren, kregen de ouders een ‘kijktaak’ als opdracht. Tijdens deze taak kregen de ouders op een computerscherm fotoparen te zien, telkens met een kind met een pijnlijk gezicht en één met een neutraal gezicht. Eén groep ouders kreeg de instructie om weg te kijken van het pijnlijke gezicht, de andere groep diende er net de aandacht op te vestigen.

Ouders met en zonder angst hebben andere noden

Voor en na de kijktaak werd onder andere hartslag en variatie in hartslag gemeten. Deze kunnen immers een teken zijn van verhoogde stress. Na de kijktaak observeerde de ouder zijn of haar eigen kind die deelnam aan de koudwatertaak. De onderzoekers gingen ook na of de ouders pogingen deden om de pijn van het kind te controleren. De verwachtingen van het onderzoek werden grotendeels bevestigd: ouders die als opdracht kregen om naar het pijnlijke gezicht te kijken, piekerden meer en voelden zich meer betrokken wanneer hun eigen kind de koudwatertaak moest uitvoeren. Maar er was ook een verschil al naargelang ouders nog voor het experiment meer of minder angstig waren: laag angstige ouders die de opdracht kregen naar het pijnlijke gezicht te kijken hadden meer vrees en poogden meer de pijn van hun kind onder controle te krijgen. Wanneer hoog angstige ouders de opdracht kregen om hun aandacht weg te richten van pijn, gingen ze hun emoties net minder onder controle proberen te houden en meer pijncontrolerend gedrag stellen.

One size does not fit all!

Wanneer ouders geconfronteerd worden met hun kind dat pijn heeft dan is het onder controle houden van emoties belangrijk. Maar hoe dat precies verloopt is dus anders voor angstige of minder angstige ouders. Voor weinig angstige ouders lijkt het goed te zijn om de aandacht weg te houden van de pijn, voor angstige ouders is het net beter om te focussen op de pijn. Ouders zijn dan ook gebaat bij hulp op maat van hun specifieke behoeften.

Meer informatie over deze studie: klik hier om het artikel te downloaden.

Referenties

  • Caes, L., Vervoort, T., Eccleston, C., & Goubert, L. (2012). Parents who catastrophize about their child’s pain prioritize attempts to control pain. Pain, 153, 1695-1701.
  • Schoth, D.E., Georgallis, T., & Liossi, C. (2013). Attentional bias modification in people with chronic pain: a proof of concept study. Cognitive Behaviour Therapy, 42, 233-243.
  • Vervoort, T., Trost, Z., Sutterlin S., Caes, L., & Moors, A. (2014a). The emotion regulatory function of parent attention to child pain and associated implications for parental pain control behaviour. Pain,155, 1453-1463.

Auteur: Prof. Dr. Tine Vervoort

Prof. Tine Vervoort werkt binnen de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Gent waar ze onderzoek verricht naar onder andere pijn bij kinderen. In 2014 kreeg ze de prestigieuze ‘IASP Ulf Lindblom Young Investigator Award’.

 

Leer iets nieuws in 2016: leer leren.

Nieuwjaarsdag, tijd om plannen te maken voor 2016! Misschien is dit het jaar waarin je eindelijk tijd kan vrijmaken om saxofoon te leren bespelen, om je te verdiepen in astrofysica of om je eerste woorden Chinees te spreken. Droom lekker groot dit jaar want wij helpen je alvast efficiënter te leren.

Leren in de 21ste eeuw

In deze razendsnel evoluerende wereld is het belangrijker dan ooit om snel nieuwe kennis en vaardigheden te kunnen oppikken. We leren om een diploma te halen, om bij te blijven op onze job of om onze kleinkinderen te kunnen bijbenen in dit digitale tijdperk. Gebrek aan tijd of onregelmatige werkuren zijn niet langer een excuus om leren uit te stellen. Online cursussen hebben het voor iedereen mogelijk gemaakt om zowat alles op je eigen tempo te leren, van je eigen robots bouwen tot diepgaande analyses van middeleeuwse poëzie.

Tussen droom en daad…

En toch aarzelen we voor we eraan beginnen. Zal ik zo’n online cursus wel aankunnen na al die tijd weg van de schoolbanken? Hoe kan ik zo efficiënt mogelijk leren zodat het in mijn weekschema past? Gelukkig kan onderzoek naar hoe de hersenen leren ons iets vertellen over hoe we zo efficiënt mogelijk kunnen leren. Het principe is heel eenvoudig: je leert enkel bij wanneer je hersenen verrast worden door de leerstof. De hersenen hebben een soort buffersysteem om zichzelf te beschermen tegen het onnodig leren van informatie die ze al kennen. Enkel wanneer er iets onverwachts gebeurt worden de geheugensporen tijdelijk plastisch en kunnen we leren door die geheugensporen aan te passen.

Evidence-based leren

Dat klinkt aannemelijk, maar wat betekent dat nu precies in de praktijk? Laten we een paar klassieke leermethodes onder de loep nemen en aftoetsen of ze leiden tot efficiënt leren. Onderlijnen, trefwoorden oplijsten en samenvatten zijn vast de bekendste strategieën. Ze creëren structuur, maar laten de hersenen de leerstof niet ervaren op een verrassende manier. Wat met fancy mindmaps? Helaas, ook mindmapping is weinig verrassend en onderzoek wijst uit dat het leerrendement beperkt is.

Hoe kunnen we dan wel efficiënt leren? Heel eenvoudig: door het oplossen van oefeningen of (meerkeuze)vragen. We hebben het niet toevallig allemaal wel eens meegemaakt dat we pas tijdens een examen plots tot een bepaald inzicht kwamen. Door over een vraag na te denken worden we uitgedaagd de leerstof op een andere manier te bekijken en kan er opnieuw leren plaatsvinden. Zijn er geen vragen of oefeningen in de cursus ingebouwd, dan kan je trachten aan een vriend de leerstof uit te leggen en zo de gaten in je kennis op te sporen.

  • Klassieke leerstrategieën (ofwel, hoe het niet moet): samenvatten, onderlijnen, trefwoorden oplijsten, mindmaps maken.
  • Leren in de 21ste eeuw (ofwel, hoe het wel moet): vragen oplossen, de leerstof uitleggen.

Waarom blijven we de klassieke leerstrategieën gebruiken?

Een interessante vraag blijft wel: waarom bleven we na al die jaren leren toch vasthouden aan suboptimale leerstrategieën? Helaas zijn er heel wat redenen om tests te vermijden: oefeningen maken is vermoeiend en fouten maken is demotiverend. Inderdaad, de beste leerstrategieën zijn meestal degene die het minst goed aanvoelen op het moment zelf. De klassieke leerstrategieën daarentegen geven je het (valse) gevoel dat je de leerstof beheerst. Gelukkig is ook hier de oplossing eenvoudig: hou je vooruitgang bij en beloon jezelf voor je vorderingen.

En nu aan de slag!

Ben je warm gemaakt om je goede voornemens in de praktijk te brengen? Neem dan zeker eens een kijkje naar de Coursera-cursus learning how to learn en ontdek alles over evidence-based leren. Veel leerplezier in 2016!

Referenties

  • Dunlosky, J., Rawson, K. A., Marsh, E. J., Nathan, M. J., & Willingham, D. T. (2013). Improving Students’ Learning With Effective Learning Techniques: Promising Directions From Cognitive and Educational Psychology. Psychological Science in the Public Interest, 14(1), 4–58. doi:10.1177/1529100612453266
  • Karpicke, J. D., & Roediger, H. L. (2008). The critical importance of retrieval for learning. Science (New York, N.Y.), 319(5865), 966–968. doi:10.1126/science.1152408

https://www.coursera.org/learn/learning-how-to-learn

Auteur: Esther De Loof

Esther De Loof is FWO doctorandus aan de vakgroep Experimentele Psychologie van de Universiteit Gent. Ze doet onderzoek naar hoe de hersenen leren uit voorspellingsfouten.

 

Train je brein en word slimmer ouder!

U kent ze wel: de boeken over brain training. Ze vullen de boekenrekken in Fnac, ze slingeren rond op het salontafeltje van uw oma of opa, en bedrijven die de spelletjes bedenken verdienen er miljoenen mee. Brain training op google: bijna 28 miljoen zoeksresultaten. Maar werkt het nu echt, om je brein te trainen?

Deze vraag werd recent onderzocht in een zeer degelijke en grote studie, waaraan meer dan 7000 vijftigplussers deelnamen. De proefpersonen werden gevraagd om online, en zo vaak ze wilden, regelmatig een aantal denkspelletjes te doen. Men moest telkens minstens 10 min spelen, en minstens 5 keer per week. De proefpersonen werden zonder dat ze dat wisten willekeurig toegewezen aan één van drie condities: er waren mensen die spelletjes voorgeschoteld kregen waarin redeneren en probleemoplossend denken getraind werden. Daarin moesten mensen bijvoorbeeld een aantal gewichtjes op een weegschaal balanceren zodat ze in evenwicht stond. In de tweede conditie kregen mensen spelletjes waarin het geheugen en aandacht getraind werd. In de derde conditie werd aan mensen gevraagd om op internet wat informatie op te zoeken. Deze laatste conditie was de controleconditie: men verwachtte dat deze taakjes geen effect zou hebben op het brein, maar het is belangrijk om in onderzoek zo’n conditie op te nemen als vergelijkingsbasis, omdat mensen die deelnemen aan onderzoek sowieso typisch hun best willen doen en alles beter gaan doen.

Na een aantal weken, na drie maanden en na 6 maanden ging men dan testen of de proefpersonen beter presteerden op een heel aantal criteria, in vergelijking met hun prestatie voor het onderzoek. Men onderzocht functioneren van het geheugen, redeneren, het beoordelen van grammaticale zinnen, maar ook hoe cognitief zelfstandig de ouderen waren in het dagelijkse leven: doen ze zelf hun was, beheren ze hun bankzaken, staan ze in voor hun eigen transport, etc. Deze zaken zijn belangrijk omdat men weet dat vijftigplussers gaandeweg slechter gaan presteren op dit soort zaken, en wie het snelst achteruitgaat vaak later vroeger Alzheimer dementie krijgt.

De resultaten waren zeer positief: de zestigplussers die deelnamen aan de eerste twee condities mét breintraining scoorden (niet na 6 weken, maar wel na drie maanden) maar liefst 15% beter op het zelfstandig uitvoeren van alledaagse activiteiten, in vergelijking met de controlegroep die alleen wat opzoekwerk op internet deed. Iedereen die ouder was dan vijftig scoorde 30% beter op de redeneertests en 19% beter op nieuwe woorden leren. Ook het korte termijn geheugen en grammatica werkten beter.

Brain training werkt dus. Maar enkel bij ouderen. Eerder onderzoek had uitgewezen dat het trainen van cognitieve vaardigheden bij gezonde volwassenen weinig effect heeft. Men stelt hier typisch vast dat mensen beter worden, maar enkel in die specifieke taken die ze trainen. Er is geen veralgemening van de positieve effecten naar andere taken, of naar het dagelijkse leven. Dat blijkt nu dus wél het geval te zijn voor ouderen. Gezien cognitieve vaardigheden in deze groep sowieso achteruit gaan, heeft breintraining daar wél effect.

U weet dus welk kerstcadeau te kopen voor uw oma of opa. Maar besteed er ook niet teveel geld aan: er is geen onderzoek dat aantoont dat de (dure) commerciële producten béter werken dan alledaagse oefeningen zoals sudoku’s of kruiswoordraadsels. Bezig blijven, da’s het voornaamste!

Referenties

  • Corrbett, A., Owen, A., Hampshire, A., Grahn, J. Stenton, R., Dajani, S., Burns, A., Howard, R., Williams, N., Williams, G. Ballard, C. (2015). The Effect of an Online Cognitive Training Package in Healthy Older Adults: An Online Randomized Controlled Trial. The journal of post-acute and long-term Care Medicine, 16(11), 990-997.
  • http://www.jamda.com/article/S1525-8610%2815%2900435-1/abstract

 

 

Wanneer je de fysieke pijn van een ander voelt.

Stel je voor dat je samen met je partner het eten klaarmaakt. Plots zie je dat je partner zich per ongeluk snijdt met het keukenmes. Een oncomfortabel gevoel steekt de kop op als je zijn/haar bebloede hand ziet.

Bij sommige mensen gaat deze korte emotionele ‘stressreactie’ ook gepaard met het effectief voelen van de fysieke pijn van de ander. Huh, kan dit? Ja…, in de literatuur wordt dit ‘plaatsvervangende pijn’ genoemd.

Plaatsvervangende pijn meten: een pijnlijke opdracht

Om plaatsvervangende pijn wetenschappelijk te meten heb je natuurlijk meer nodig dan enkel de vraag of mensen fysieke pijn voelen bij het zien van een ander met pijn. Een eerste doel werd daarom het ontwikkelen van een gepast experimenteel paradigma, dat ons toelaat dit effectief te gaan meten in de plaats van bevragen. Proefpersonen kregen een scherm te zien waarbij korte filmpjes van een linker- en rechterhand werden getoond. In elk filmpje werd één van deze twee handen geprikt of aangeraakt. Tegelijkertijd kon de proefpersoon een pijnlijke prikkel of niet-pijnlijke prikkel toegediend krijgen op de eigen linker- of rechterhand of op beide handen. De proefpersoon werd gevraagd zo snel mogelijk de locatie van de toegediende prikkels op de eigen handen te detecteren (luidop aangeven door “links”, “rechts” of “beide handen” te zeggen). In dit experimenteel opzet gaan we er vanuit dat mensen die een plaatsvervangende sensatie ervaren, moeilijk het onderscheid kunnen maken tussen een plaatsvervangende sensatie en een toegediende prikkel op de eigen hand. Wanneer ze foutief aangeven iets te hebben gevoeld aan de kant van de visuele prikkel – dus wanneer ze “links” zeggen omdat de linkerhand in het filmpje werd getoond, maar ze infeite zelf rechts een sensatie zouden moeten ervaren hebben – dan werd dit gezien als een plaatsvervangende fout. Een illusionaire ervaring dus. Wat bleek? Het opzet leek te werken, plaatsvervangende fouten kwamen geregeld voor!

Plaatsvervangende sensaties in het dagelijkse leven

Doorheen verschillende studies met variaties op bovenstaand experimenteel opzet bleek dat diegene die plaatsvervangende pijn in het dagelijkse leven rapporteren, meer illusionaire gewaarwordingen ervaren tijdens dergelijke opzet in vergelijking met controle personen. Wanneer je je dus regelmatig de pijn van iemand anders “voelt” (bijvoorbeeld, als iemand zich prikt aan een cactus, zelf je hand wegtrekken), zal je in dit experiment ook vaker ten prooi vallen aan de illusie dan iemand die dit niet ervaart. Belangrijke kanttekening hierbij is dat de algemene frequentie van plaatsvervangende sensaties eerder laag is (minder dan 10% van de trials). Daarnaast werden meer plaatsvervangende fouten gerapporteerd bij het zien van pijn-gerelateerde filmpjes in vergelijking met controle filmpjes waarbij dezelfde bewegingen te zien waren maar zonder pijn. Dus bijvoorbeeld wanneer iemand geprikt wordt met een speld, lokt dit meer illusies uit dan wanneer exact dezelfde beweging wordt gedaan maar bijvoorbeeld met een pluim. De literatuur suggereert dat mensen met chronische pijn of trauma (bv. amputatie) vatbaarder zijn voor het fenomeen.

Worden we gevoeliger bij het zien van pijn?

Ook bleken mensen in het algemeen accurater in het detecteren van subtiele tactiele prikkels bij het zien van pijn in vergelijking met het zien van een aanraking of een controle filmpje. Dit toont dat waarneming afhankelijk is van de context waarin deze voorkomt en niet zomaar op zichzelf staat. Pijn zien, maakt je gevoeliger voor aanraking.

Conclusie

Sommige mensen voelen fysieke pijn of andere vage sensaties wanneer ze een ander met pijn observeren. Wanneer we pijn en aanrakingen observeren bij een ander worden we ook beter in het detecteren van tactiele prikkels op het eigen lichaam. Deze studies tonen opnieuw aan dat somatosensatie vanuit een biopsychosociaal standpunt moet bekeken worden en niet louter vanuit een biomedische hoek waarbij geen rekening wordt gehouden met sociale en psychologische factoren.

Referenties

  • Vandenbroucke, S., Crombez, G., Loeys, T., & Goubert, L. (in press).  Vicarious experiences and detection accuracy while observing pain and touch: the effect of perspective taking. Attention, perception & Psychophysics.
  • Vandenbroucke, S., Crombez, G., Harrar, V., Devulder, J., Spence, C., & Goubert, L. (2014). Fibromyalgia patients and controls are equally accurate in detecting tactile stimuli while observing another in pain: an experimental study in fibromyalgia patients and controls. Attention, Perception & Psychology, 76, 2548-2559. doi:10.3758/s13414-014-0729-9
  • Vandenbroucke, S., Crombez, G., Van Ryckeghem, D.M.L, Brass, M, Van Damme, S., & Goubert, L. (2013). Vicarious pain while observing another in pain: an experimental approach. Frontiers in Human Neuroscience, 7, 265. doi:10.3389/fnhum.2013.00265
  • Vandenbroucke, S., Loeys, T., Crombez, G., & Goubert, L. (2014) Observing another in pain facilitates vicarious experiences and modulates somatosensory experiences. Frontiers in Human Neuroscience, 8, 631. doi:10.3389/fnhum.2014.00631

Auteur

Sophie Vandenbroucke verdedigt haar doctoraat in mei 2015 aan de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Gent. Haar onderzoek focust vooral op de interpersoonlijke processen bij pijn. Naast haar wetenschappelijke interesse is Sophie zeer klinisch georiënteerd. Ze volgt momenteel een postgraduaatopleiding ‘Cognitieve gedragstherapie’ en is werkzaam als klinisch psycholoog in haar eigen groepspraktijk (www.praktijkdesleutelbloem.be). Daar begeleidt ze enerzijds kinderen, jongeren en hun ouders met internaliserende en externaliserende moeilijkheden en anderzijds mensen met chronische pijn.

 

Ons digitaal geheugen. Maakt Google ons echt dommer?

Of ik nog weet wanneer de eerste mens op de maan landde. Dat googelen we even vlug. Maken we het onszelf en ons geheugen te gemakkelijk? Paradoxaal genoeg niet. Hoe meer we informatie opslaan op externe schijven hoe beter we informatie kunnen vasthouden in ons eigen geheugen. Dit blijkt uit een artikel dat onlangs verscheen in het toonaangevende tijdschrift Psychological Science. Een duo jonge wetenschappers verdiepte zich in het baten en schaden van ons geheugen door technologie. Een vooruitgang waar we elke dag mee geconfronteerd worden, en, toch niet te ontkennen, die ons af en toe een helpend handje biedt (1961!). Hoe kan dit ons niet interesseren? Laat ons de bevindingen even kort toelichten.

“[I do not] carry such information in my mind, since it is readily available in books… The value of a college education is not the learning of many facts but the training of the mind to think.” Einstein when answering the question “What is the speed of sound?” – Isaacson, 2007, p 229

Beter één boek in de hand of tien ipads in de lucht?

De auteurs baseerden zich op eerdere bevindingen dat het herinneren van informatie moeizamer verloopt als dit via digitale bronnen wordt geleerd. Anders gezegd, er zijn kosten verbonden aan de technologie. Maar om het vanuit een evolutionair oogpunt te bekijken: elke kost heeft ook een adaptieve functie. Vermoedelijk, aldus de onderzoekers, wordt door het opslaan van digitale informatie plaats gemaakt voor  het onthouden van andere nieuwe informatie (men spreekt van “cognitieve hulpbronnen”). Op deze manier vermijden we dat teveel informatie onnodig verstrengeld geraakt met nieuwe informatie en dus het opslaan van de nieuwe informatie bemoeilijkt. Men spreekt hier van proactieve interferentie, een woord dat niet goed in de mond valt dus.  Om deze mogelijkheid te onderzoeken, werden een paar eenvoudige opdrachten voorgeschoteld aan een groep studenten van de universiteit van Californië waarbij twee verschillende woordenlijsten, in pdf formaat, vanbuiten geleerd moesten worden. Dit zou later getest worden. Soms kregen de studenten echter te horen dat de eerste woordenlijst gedurende het ganse experiment beschikbaar bleef op de harde schijf van de computer.

To save or not to save?

In een eerste experiment werd gekeken naar het effect van het al dan niet digitaal opslaan van een lijst met pas geleerde woorden op het leren van nieuwe woorden erna. Alle studenten kregen te horen dat ze zesmaal twee woordenlijsten in PDF formaat zouden leren, waarbij ze ofwel de eerste lijst mochten opslaan op de computer voor latere her-studie, of niet. De laatste woordenlijst zou eerst getest worden. De eerste woordenlijst werd pas op het laatst getest. Dit “proces” werd zesmaal doorlopen. Of ze de eerste lijst al dan niet mochten opslaan op de computer, vernomen ze pas na het leren ervan. Zoals verwacht waren de studenten veel beter in het onthouden van de woorden uit de tweede lijst als ze de eerste lijst opgeslagen hadden op de computer dan als ze het niet hadden opgeslagen. To save dus.

To believe or not to believe?

In een tweede experiment, waren de onderzoekers geïnteresseerd of het belangrijk is dat de studenten geloven dat de eerste lijst beschikbaar blijft. Hiervoor werd een groep nieuwe studenten onder de loep genomen. Het experiment was nagenoeg hetzelfde als het voorgaande, met het enige cruciale verschil dat de studenten ofwel vernomen dat ze voor een betrouwbare computer zaten, ofwel voor een onbetrouwbare computer. Het opslaan van de woordenlijst was dus niet gegarandeerd. En inderdaad, het effect in het vorige experiment verdween met de noorderzon. To believe dus.

To interfere or not to interfere?

In een laatste experiment werd onderzocht of het effect van opslaan van digitale informatie afhangt van het gehalte waarmee het zou kunnen interfereren met nieuwe informatie. Dit werd onderzocht door voorgaande experiment opnieuw af te nemen aan een groep studenten maar deze keer bevatte de eerste lijst slechts 2 woorden (in plaats van 8 woorden). Een lijst van twee woorden is makkelijker te leren dan een lijst van acht woorden. Het risico op interferentie is dus klein, en opslaan op een externe schijf zou dus niet veel mogen uitmaken. En inderdaad, het effect verdween. To interfere dus.

Conclusie

Dit recent onderzoek toont aan dat het gemakkelijker is om nieuwe kennis in ons geheugen op te slaan als we voorgaande kennis digitaal opslaan. In ons dagelijks leven, wordt meer en meer informatie digitaal opgeslagen en komt dus meer en meer informatie alom beschikbaar. Dit komt ons geheugen, paradoxaal genoeg, ten goede. Er komen immers meer “hulpbronnen” vrij om nieuwe kennis op te doen.

Er zijn echter wel twee voorwaarden aan verbonden: We moeten er op kunnen rekenen dat de digitalisering betrouwbaar verloopt en dat er een risico is op vermenging met nieuwe kennis. Een eerste stap naar een vergoelijking van een almaar meer digitaliserende maatschappij is gemaakt. Het is bijlange niet zo slecht voor de menselijke cognitie als gevreesd was. Om het in Sherlock Holmes’ woorden samen te vatten “a man should keep his little brain-attic stocked with all the furniture that he is likely to use, and the rest he can put away in the lumber-room of his library, where he can get it if he wants it” (p. 488 ; The five Orange Pips). Mijn boodschap? Laat die smartphone voorlopig nog maar in je broekzak steken.

Referentie

  • Storm, B.C. and Stone, S.M. (2014). Saving-Enhanced Memory: The benefits of saving on th elearning and remembering of new information. Psychological Science, 26(2), p. 182-188.

Auteur

Eleonore Smalle is doctoraatsonderzoekster in de cognitieve psychologie. Ze is verbonden aan het Instituut voor Psychologisch Wetenschappelijk Onderzoek (IPSY) en het Instituut voor Neurowetenschap (IoNS) van de Université Catholique de Louvain (Louvain-la-Neuve). Daar bestudeert ze geheugenmechanismen aan de basis van taalverwerving. Aan de Universiteit van Oxford deed ze tevens onderzoek naar invloeden van de motorische cortex op spraakperceptie, door middel van Transcraniale Magnetische Stimulatie van het brein.

 

Mickey Mouse in de maak? Muizen worden slimmer door menselijke hersencellen.

Wat gebeurt er als je menselijke hersencellen in een dierenbrein injecteert? De vraag lijkt weggelopen uit een oude sciencefictionprent. Of, recenter, Rise of the Planet of the Apes, waarin wetenschappers in hun zoektocht naar een geneesmiddel voor Alzheimer apen intelligenter maken, tot die in opstand komen en zich tegen de mensen keren. Dezelfde vraag lijkt tevens de insteek van een artikel dat onlangs in het toonaangevende vaktijdschrift Journal of Neuroscience verscheen. Een team wetenschappers slaagde er namelijk in om muizen te kweken wiens hersenen deels menselijk waren. Deze ‘getunede’ muizen bleken dan ook nog eens slimmer te zijn dan hun soortgenoten die louter beroep deden op hun muizenbrein. In dit artikel worden deze bevindingen verder toegelicht.

Sterren in het brein

 Om de muizenhersenen menselijker te maken, namen de onderzoekers hun toevlucht tot zogenaamde gliacellen. Ook al nemen deze cellen minstens de helft van ons brein in beslag, toch werden ze door hersenwetenschappers jarenlang grotendeels over het hoofd gezien. In tegenstelling tot hun bekendere broertjes, de neuronen of hersencellen, kunnen gliacellen immers niet communiceren via elektrische signalen. Recent steeg de wetenschappelijke belangstelling, toen bleek dat een stervormig type gliacel, de astrocyten, over een eigen vorm van chemische communicatie beschikt. Wetenschappers vermoeden dat dit type cellen de neuronen ondersteunt en de informatiestroom in onze hersenen in goede banen leidt. Er gaan zelfs stemmen op dat deze cellen verantwoordelijk kunnen zijn voor ons bewustzijn. Bovendien zijn menselijke astrocyten, veel meer dan neuronen, mee geëvolueerd: in vergelijking met muizen, is de menselijke astrocyt opmerkelijk groter, met veel meer vertakkingen. Misschien, dacht neurowetenschapper Steven Goldmann, spelen deze astrocyten dan wel een belangrijke rol in wat ons als soort intelligenter maakt?

Slimme muizen

Onder leiding van Goldmann, nam een team onderzoekers de proef op de som door onvolgroeide menselijke gliacellen in het brein van pasgeboren muizen te brengen. De cellen groeiden en verspreidden zich snel doorheen het muizenbrein, waar ze de oorspronkelijke gliacellen verdrongen. Bovendien werden ze perfect geïntegreerd in het netwerk van muizenneuronen. Omdat de menselijke astrocyten een stuk groter zijn en meer vertakkingen hebben, voorspelden de onderzoekers dat het muizenbrein efficiënter zou gaan werken. Een grote testbatterij kon dit alvast bevestigen: zo vonden deze muizen bijvoorbeeld sneller hun weg doorheen een doolhof, en maakten ze een pak minder fouten. De gliacellen leken aldus het leren te verbeteren en het geheugen aan te scherpen.

Nieuwe behandelingen

Het doel van dit onderzoek, zo beweert Goldmann, is niet zozeer om muizen slimmer te maken, maar eerder om tot een beter begrip en mogelijk een nieuwe behandeling voor enkele hersenaandoeningen te kunnen komen. De werking en groei van gliacellen valt in deze muizen immers veel makkelijker te bestuderen dan in een petrischaaltje. Zo hoopt Goldmann bijvoorbeeld dat de muizen helpen om schizofrenie beter te begrijpen. Daarnaast ziet hij een toepassing in de behandeling van multiple sclerose. Deze neurologische aandoening wordt gekenmerkt door de aantasting van de myelineschede rond hersencellen. Dit eiwit isoleert de neuronen en garandeert een goede impulsgeleiding. Goldmann injecteerde onvolgroeide menselijke gliacellen in muizenjongen met een tekort aan myeline. Deze groeiden uit tot cellen die specifiek instaan voor het aanmaken van myeline, alsof ze het tekort detecteerden en ervoor compenseerden. Goldmann hoopt in de toekomst MS-patiënten met gliacellen te kunnen behandelen.

Ethische vragen

Desalniettemin roept deze studie duidelijk enkele ethische vragen op. Is het verantwoord om andere diersoorten als proefkonijn te gebruiken om onze hersenen beter te kunnen begrijpen? En maken we, door muizenhersenen meer menselijk te maken, muizen niet enkel slimmer, maar ook menselijker? Goldmann lijkt dit laatste alvast niet te onderschrijven. Hij benadrukt dat de proefdieren nog steeds over een muizenbrein, en geen mensenbrein, beschikken: de hersencellen blijven die van de muis. De menselijke cellen maken dit netwerk efficiënter, maar geven de muizen geen nieuwe vaardigheden die we als typisch menselijk zouden beschouwen. Toch kan je je de vraag stellen waar dan de grens van het ethisch aanvaardbare ligt. Wat als dieren door gelijkaardige interventies een hogere en dus meer menselijke vorm van bewustzijn beginnen te ontwikkelen? Goldmann blies alvast een soortgelijk onderzoek bij apen af wegens ethische bezwaren.

Besluit

Dat menselijke cellen in een muizenbrein kunnen worden opgenomen en groeien, is in wetenschappelijk opzicht opzienbarend.

Deze studie biedt perspectief om mensen met een hersenaandoening in de toekomst beter te behandelen. Maar bovenal toont dit onderzoek de nood aan van een maatschappelijk debat over wat al dan niet ethisch door de beugel kan.

Auteurs

Wout Duthoo is postdoctoraal onderzoeker aan de vakgroep Experimentele Psychologie van de UGent. Hij onderzoekt hoe mensen optimaal hun aandacht weten te verdelen en sturen. Daarnaast probeert hij aan de hand van de EEG-methode de onderliggende hersenmechanismen beter te begrijpen. Ten slotte is hij ook geïnteresseerd in (afwijkende) aandachtsprocessen in neurologische patiënten.

Jelle Demanet is postdoctoraal onderzoeker aan de vakgroep Experimentele Psychologie van de Ugent en is gefascineerd door alles wat met de hersenonderzoek te maken heeft. Door middel van fMRI tracht hij de hersenmechanismen verantwoordelijk voor intentionele en cognitieve controle in kaart te brengen. Op twitter kan je hem volgen als @jeldeman.

 

Lezen, hoe doen we dat?

Het is herfstvakantie, dus gaan we weer met zijn allen naar de boekenbeurs om een voorraad lectuur in te slaan. Maar hoe doen we dat eigenlijk, lezen?

Het is niets voor ons

Lezen is uw ding niet, zegt u? Groot gelijk. Pas een slordige 6000 jaar geleden vonden de Chinezen het schrift uit, gevolgd door de Sumeriërs, Egyptenaren en Maya’s. Een peulenschil voor de evolutie. U heeft misschien zelfs nog een overgrootvader gekend die niet het geluk had om op school te leren lezen. Onze hersenen zijn dan ook eigenlijk niet gemaakt om te lezen. Ze zijn wel zo flexibel dat ze hersencellen in het ventraal occipitotemporaal gebied (onderaan en achteraan de hersenen dus) konden recycleren en gebruiken om letters te ontcijferen. Dichtbij dat gebied wordt ook andere visuele informatie verwerkt, zoals gezichten, huizen en allerlei andere voorwerpen. Woorden konden er dus nog wel bij.

Letters worden naar links gestuurd…

Wij Belgen lezen van links naar rechts. Als we dat bekijken met een eyetracker, een toestel dat onze oogbewegingen kan registreren, dan zien we dat onze ogen meestal in de eerste helft van een woord landen. Dat komt goed uit, want zo staan de meeste letters aan de rechterkant en worden ze naar onze linkerhersenhelft geprojecteerd. Onze optische banen kruisen namelijk deels waardoor visuele info naar de andere kant wordt gezonden. De meeste mensen hebben vooral hun linkerhersenhelft nodig als ze met taal bezig zijn (spreken, luisteren, …). Dus als de meeste letters al rechts staan, dan moeten er minder letters overgedragen worden naar de andere hersenhelft. Dat spaart tijd om nog een paar extra bladzijden te lezen voor het slapengaan.

… of toch naar rechts?

Als u linkshandig bent, heeft u 25% kans dat uw hersenen wat anders georganiseerd zijn en toch  woorden vooral aan hun rechterzijde verwerken (zie ook deze blogpost). Aangezien spraak de meest uitgesproken voorkeur voor links of rechts heeft, testten onderzoekers eerst de hersendominantie terwijl linkshandigen woorden opsomden die met een bepaalde letter beginnen (zoals het dierenspelletje op de achterbank van de auto). Daarna lazen de testpersonen woorden in stilte in de scanner. Degenen die de meeste spraakhersencellen rechts activeerden tijdens de opsomtaak, bleken ook rechtsdominant te zijn terwijl ze woorden lazen. Daar is een logische verklaring voor: Als je leest, is ook het spraakgebied actief. Probeer dat stemmetje in je hoofd maar eens te doen zwijgen terwijl je deze tekst in stilte leest. Het lees- en spraakcentrum liggen daarom best in dezelfde hersenhelft om optimaal te kunnen communiceren.
Bewegen de ogen van die atypische linkshandigen dan niet trager als de meeste letters nog van links naar rechts moeten gebracht worden? Nee, want ze zijn blijkbaar zo slim geweest om hun ogen iets meer naar het woordeinde toe te richten zodat het tijdverlies beperkt wordt. Apps voor snellezen zoals Spritz zouden dus beter voor hen een aangepaste versie maken, mochten die apps al werken.

En u?

Ben je nieuwsgierig geworden of jij nu meest je linker- of rechterhersenhelft gebruikt om deze tekst te lezen? Kom het dan zelf testen op 23 november tijdens iBrain, een festival over hersenen georganiseerd door Breinwijzer vzw. Nog meer informatie kom je te weten tijden hun lezing op 13 november, of door je als linkshandige kandidaat te stellen voor wetenschappelijk onderzoek via deze website.

Auteur

Lise Van der Haegen is post-doctoraal researcher aan de vakgroep experimentele psychologie van de UGent. Ze onderzoekt hoe onze linker- en rechterhersenhelft samenwerken tijdens taalverwerking (lezen, spreken, …). Daarnaast vergelijkt ze de hersenorganisatie van links- en rechtshandigen op het gebied van taal en gezichtsherkenning. Ze is lid van het Centrum voor Leesonderzoek en is medelesgever bij de vakken neuropsychologie en algemene psychologie.

 

Op zoek naar tekenen van bewustzijn.

Even vlug testen of je bij bewustzijn bent? Stel jezelf de vraag wie en waar je bent, en wat er om je heen gebeurt. Zo simpel is het. Voor wetenschappers blijft het bewustzijn echter niet zo makkelijk vast te pinnen. Ook in de klinische praktijk is het vaak moeilijker na te gaan. Want hoe meet je bewustzijn bij patiënten die niet meer kunnen spreken, en niet langer op prikkels lijken te reageren? Met behulp van geavanceerde beeldvormingstechnieken slagen hersenonderzoekers er steeds beter in om bewustzijn in het brein te herkennen, en de onderliggende netwerken in kaart te brengen. Door hersensignalen te decoderen, kunnen wetenschappers tegenwoordig ook de antwoorden op simpele ja/neen-vragen, de herkenning van bekende gezichten of de ervaren suspense tijdens een thriller rechtstreeks uit het brein aflezen. Deze wetenschappelijke doorbraken helpen ons niet alleen het mysterie van het bewustzijn te ontrafelen, maar zijn ook hoopgevend om sporen van bewustzijn te detecteren bij patiënten in een vegetatieve toestand. Een aantal van deze patiënten lijken immers wel degelijk bewust te zijn, ook al geven ze schijnbaar geen teken van leven meer.

Bewustzijn in het brein

Vermaard Belgisch neuroloog Steven Laureys doet al enkele jaren grensverleggend onderzoek naar minimaal bewustzijn in vegetatieve patiënten. Hij pleit voor de toepassing van hersenscans in de klinische praktijk, als aanvulling op de bestaande gedragstesten die de mate van bewustzijn in patiënten trachten vast te stellen. Laureys vond namelijk dat een aantal vegetatieve patiënten wel degelijk tekenen van bewustzijn vertonen op de hersenscans, ook al slagen deze patiënten er niet in om hun gedachten met de buitenwereld te delen. Door de scans van de patiënten te vergelijken met die van een gezonde controlegroep, kwam het achterste deel van de pariëtale hersenschors naar voor als een belangrijk bewustzijnscentrum. In rusttoestand toont dit hersengebied normaliter de meeste activiteit. Bij vegetatieve patiënten ziet men in dit gebied het minste energieverbruik. Sommige patiënten vertonen echter wel nog enige activiteit ter hoogte van dit bewustzijnscentrum. Bij hen is er sprake van een minimaal bewustzijn. Maar hoe kan men communiceren met iemand die geen teken van leven meer lijkt te geven?

Ja of neen

De uitdaging bestaat erin om gedachten rechtstreeks uit het brein af te lezen. En dat lukt hersenwetenschappers tegenwoordig al redelijk goed. In een recente studie met gezonde proefpersonen konden de onderzoekers alvast een goed rapport voorleggen: ze slaagden erin de antwoorden op simpele ja/neen-vragen uit de hersensignalen te ontcijferen met een precisie van ongeveer 90%. Daartoe legden ze de proefpersonen in de scanner enkele vragen voor (bv., ‘Ben je getrouwd?’) en vroegen hen daarna selectief hun aandacht richten op het juiste antwoord (‘ja’ of ‘neen’). Ook bij patiënten werd al een gelijkaardige, zij het iets meer omslachtige methode toegepast. De onderzoekers trainden de patiënten om zich voor te stellen dat ze ofwel aan het tennissen, ofwel door hun huis aan het wandelen waren. Opnieuw werden enkele eenvoudige vragen gesteld. Door of aan tennis (‘ja’), of aan hun wandeltocht door het huis (‘neen’) te denken, probeerden de patiënten te antwoorden. Enkelen onder hen slaagden daar effectief in. In een onlangs verschenen studie werd met behulp van elektroden de elektrische activiteit van de hersenen bij deze minimaal bewuste patiënten in kaart gebracht. De onderzoekers toonden dat de rijke hersenverbindingen en netwerken die bij gezonde proefpersonen in bewuste toestand teruggevonden worden ook bij deze patiënten grotendeels intact zijn. Onderstaande figuur geeft dit bewustzijnsnetwerk weer bij een vegetatieve patiënt (links), een minimaal bewuste patiënt (midden) en een gezonde controlepersoon (rechts). Deze techniek is een veelbelovend alternatief voor de complexere, duurdere en tijdrovende hersenscans.

Hitchcock in de scanner

Patiënten in een vegetatieve toestand lijken niet langer in staat connectie te maken met de buitenwereld. Ze herkennen de familie naast hun bed niet meer, en geven geen blijk van emoties. Recent onderzoek geeft echter aan dat bij een aantal van die patiënten het brein wel hevig reageert op deze prikkels. Zo toonden onderzoekers dat het hersengebied dat specifiek oplicht bij het zien van gezichten, ook actief werd wanneer de patiënten foto’s te zien kregen. Waren dat foto’s van vrienden of familie van de patiënt, merkten de onderzoekers op dat ook andere hersengebieden oplichtten die gelinkt zijn aan het autobiografische geheugen. Deze bevindingen suggereren dat sommige vegetatieve patiënten wel degelijk de mensen in hun nabije omgeving herkennen. Andere onderzoekers gingen nog een stap verder, en vergeleken hoe de hersenen van een vegetatieve patiënt en van een gezonde proefpersoon reageren op een kortfilm van Alfred Hitchcock, de meester van de suspense. Ze vonden dat de patronen in de hersenactiviteit van de patiënt heel gelijkaardig waren aan die van de gezonde proefpersoon. Het brein van de patiënt leek even hard mee te leven met het hoofdpersonage tijdens de spannende scènes. De onderzoekers concludeerden dat dit niet enkel aantoont dat de patiënt nog bij bewustzijn is, maar ook dat hij de film begrepen had. Deze bevindingen werden onlangs gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift Proceedings of the National Academy of Sciences.

Besluit

De opmars van geavanceerde beeldvormingstechnieken stelt wetenschappers steeds meer in staat om het ogenschijnlijk ongrijpbare bewustzijn in kaart te brengen. Daarnaast zijn hersenscans van goudwaarde voor clinici om tekenen van bewustzijn op te sporen bij patiënten die door breinschade niet langer lijken te reageren op hun omgeving. Tezelfdertijd slagen onderzoekers er beter en beter in om gedachten en gevoelens rechtstreeks uit hersensignalen af te leiden. Deze ontwikkelingen helpen patiënten bij wie vroeger geen enkele communicatie mogelijk bleek, terug een stem te geven. Hierdoor groeit de hoop deze patiënten in de toekomst een betere zorg en behandeling aan te bieden.

Auteur

Wout Duthoo is postdoctoraal onderzoeker aan de vakgroep Experimentele Psychologie van de UGent. Hij onderzoekt hoe mensen optimaal hun aandacht weten te verdelen en sturen. Daarnaast probeert hij aan de hand van de EEG-methode de onderliggende hersenmechanismen beter te begrijpen. Ten slotte is hij ook geïnteresseerd in (afwijkende) aandachtsprocessen in neurologische patiënten.