Browse Category: Experimentele psychologie

Dominante hersenhelft: de mythe doorprikt.

“Weten welke hersenhelft dominant is, kan wonderen doen voor je studies en/of je carrière”, beweerde hln.be recent. Want net zoals het gaat bij schrijven of voetballen, heb je bij het oplossen van problemen een voorkeur voor links of rechts. Klinkt logisch, toch?

Links versus rechts

Wie liefst elk probleem nauwgezet analyseert, zich graag verliest in de details, en daarbij telkens de ratio boven alles stelt, laat zich vooral leiden door de linkerhersenhelft. Wie daarentegen vooral vertrouwt op het buikgevoel en een creatieve oplossing verkiest, rekent vooral op de rechterzijde van het brein. Een eenvoudige tweedeling dringt zich op: de pragmatische analyticus versus de creatieve chaoot.

En het wordt nog mooier: aan de hand van een korte test vis je eenvoudigweg uit welk hersendeel bij jou de lakens uitdeelt. Zo weet je meteen welke studierichting of job jou best ligt. Want wat heb je te zoeken in de wiskunde, als de rechterhersenhelft bij jou de wet dicteert? En waarom zou je solliciteren voor een creatieve job, als de test de linkerkant van jouw brein als dominant bestempelt?

Niks dominant

Vooraleer je knopen doorhakt op basis van je testresultaat, kan het geen kwaad om de wetenschappelijke evidentie voor deze tweesplitsing onder de loep te nemen. Want wat blijkt? Neurowetenschappers vonden tot nog toe geen enkel bewijs voor een verband tussen persoonlijkheid en hersenhelftdominantie. Nochtans werden de grote middelen niet geschuwd: professor neuroradiologie Jeffrey Anderson en zijn team verbonden aan de Universiteit van Utah analyseerden breindata van maar liefst 1011 personen. Het meest opvallende resultaat van deze studie? Er was geen spoor te vinden van een meer en minder actieve hersenhelft; alle deelnemers gebruikten hun linker- en rechterbrein in gelijke mate.

Waar komt dit simplistische links-rechts-verhaaltje dan vandaan? Enerzijds zit het hokjesdenken ingebakken in de menselijke natuur. Anderzijds zijn sommige typisch menselijke functies inderdaad sterker geassocieerd met één bepaalde hersenhelft. Zo verwerken we taal vooral links, en sturen we onze aandacht grotendeels met de rechterhelft van ons brein.

Links én rechts

Los van de vraag of de ene hersenhelft de andere domineert, doet ook de opsplitsing in een creatieve rechter- en een analytische linkerhersenhelft de enorme complexiteit van ons brein oneer aan. Zo toonde een onderzoeksgroep van de Universiteit van Zuid-Californië onlangs aan dat we bij het zoeken naar creatieve oplossingen ook hard beroep doen op het linkerdeel van ons brein. En al in 1999 demonstreerden onderzoekers dat we wiskundige problemen vlotter oplossen wanneer beide hersenhelften samenwerken.

Het idee om persoonlijkheidstypes aan de twee hersenhelften te verbinden, is dus niet veel meer dan een hol marketingspraatje. Zelfhulphandboeken worden ermee volgeschreven, en de bedrijfswereld springt gretig mee op de kar: stimuleer het rechterdeel van je brein, en word creatiever! Ook op het internet schieten testjes gebaseerd op deze valse theorie blijkbaar als paddenstoelen uit de grond. Deze testen laten gelukkig meestal ook een derde uitkomst toe: ‘je gebruikt beide hersenhelften in gelijke mate’. Proficiat, heren testontwerpers, want dat is meteen ook de enige juiste uitkomst.

Auteur

Wout Duthoo is postdoctoraal onderzoeker aan de vakgroep Experimentele Psychologie van de UGent. Hij onderzoekt hoe mensen optimaal hun aandacht weten te verdelen en sturen. Daarnaast probeert hij aan de hand van de EEG-methode de onderliggende hersenmechanismen beter te begrijpen. Ten slotte is hij ook geïnteresseerd in (afwijkende) aandachtsprocessen in neurologische patiënten

 

Seksisme in het brein.

Waarom de hersenen van mannen en vrouwen niet zo verschillend zijn als de wetenschap ons doet geloven.

‘Mannen komen van Mars, vrouwen van Venus’, luidt het cliché. Ze denken en handelen soms zo anders, dat ze wel van een andere planeet lijken te komen. Een groep wetenschappers verbonden aan de Universiteit van Pennsylvania kwam recent met een mogelijke verklaring op de proppen. In een grootschalig onderzoek lieten ze zien dat mannen en vrouwen een compleet ander patroon van hersenverbindingen vertonen. De onderzoekers publiceerden deze bevindingen in het toonaangevende vaktijdschrift Proceedings of the National Academy of Sciences. Het onderzoek werd door de media gretig opgepikt als ultieme bewijs voor enkele hardnekkige stereotypen: laat mannen vooral de kaart, en vrouwen eerder hun buikgevoel volgen. Kan men op basis van breinplaatjes wel dergelijke conclusies trekken? In dit artikel worden enkele bedenkingen op een rijtje gezet.

Mooie plaatjes

Diffusion tensor imaging (DTI) is een geavanceerde MRI-techniek die de structuur van zenuwbanen ontrafelt op basis van de beweging van watermoleculen in het brein. Het eindresultaat is een soort wegenkaart van hersenverbindingen, verpakt in fascinerende, kleurrijke plaatjes. Die plaatjes spreken overigens zo tot de verbeelding, dat ze zelfs op de albumcover van de populairste rockband van het moment prijken. Voor wetenschappers vormt DTI dan weer een rijke bron aan informatie: de techniek laat zien op welke manier hersendelen verbonden zijn en met elkaar kunnen communiceren.

In een recente studie (hier te vinden)  werd deze techniek op zeer grote schaal toegepast: maar liefst 949 vrijwilligers tussen 8 en 22 jaar, onder wie 521 vrouwen, lieten hun hersenen scannen. Toen de onderzoekers de hersenkaarten van mannen en vrouwen vergeleken, stelden ze enkele opmerkelijke verschillen vast. Bij mannen bleken er meer verbindingen binnen de hersenhelften te lopen dan bij vrouwen, terwijl bij vrouwen meer verbindingen tussen de beide hersenhelften liepen dan bij mannen. Voor het cerebellum, ook wel de kleine hersenen genoemd, bleek het plaatje dan weer gespiegeld: mannen hadden daar meer verbindingen lopen tussen de hersenhelften. Deze kleine hersenen sturen en coördineren bewegingen en spelen een belangrijke rol bij het aanleren van nieuwe motorische vaardigheden. Door de grote steekproef vrijwilligers in leeftijdscategorieën op te delen, konden de onderzoekers ten slotte ook aantonen dat deze verschillen rond de leeftijd van 13 jaar tot uiting komen.

Hersenverbindingen bij mannen (boven) en vrouwen (onder). (Ragini Verma, PNAS)

De onderzoekers lezen in deze structurele verschillen de verklaring waarom vrouwen uitblinken in bepaalde taken, terwijl mannen dan weer excelleren in andere taken. Een mannelijk brein vergemakkelijkt de coördinatie van bewegingen en vergroot de ruimtelijke vaardigheden, terwijl een vrouwelijk brein een beter evenwicht vindt tussen intuïtie en logisch denken. Volgens de auteurs sluiten hun bevindingen aldus opvallend goed aan bij enkele stereotiepe geslachtsverschillen: mannen kloppen vrouwen in kaartlezen en parkeren vlotter de auto, terwijl vrouwen dan weer schitteren in emotionele intelligentie, en gesprekken en gezichten beter zullen onthouden. Bovendien suggereren de onderzoekers dat deze verschillen verankerd liggen in het DNA, en dus niet aangeleerd zijn.

Enkele kanttekeningen

Het lijkt er evenwel op dat de onderzoekers, en in hun zog ook de populaire media, de bewijskracht en implicaties van deze resultaten sterk hebben overdreven. Ten eerste dreigt men de werkelijke grootte van de gevonden verschillen wat uit het oog te verliezen. De auteurs schermen met significante resultaten, maar laten na om ook effect sizes, een statistische maat voor de sterkte van het verschil, te rapporteren. Andere alerte onderzoekers voerden deze berekeningen wel uit. Die laten toe om de bevindingen meer in perspectief te plaatsen: indien louter op basis van de gemeten hersenverbindingen het geslacht zou worden voorspeld, ligt het percentage correcte classificaties maar net boven kansniveau (56%). De verschillen in hersenbedrading tussen de geslachten lijken aldus niet zo sterk uitgesproken te zijn. Het is dan ook geweten dat hoe groter de steekproef wordt, hoe sterker de kans toeneemt om een statistisch significant verschil te observeren. Dit wordt extra in de verf gezet door het uitblijven van geslachtsverschillen in een erg gelijkaardige studie, waarin ‘slechts’ 439 proefpersonen werden gescand.

Ten tweede hielden de onderzoekers in hun analyses geen rekening met de verschillen in hersenvolume, die mogelijk de gevonden resultaten kunnen helpen verklaren. De hersenen van een man zijn namelijk gemiddeld iets groter dan die van een vrouw. Om fysische redenen, die niet direct met sekseverschillen te maken hebben, moeten zenuwbanen in kleine en grote hersenen andere verbindingsroutes kiezen. In grote hersenen dienen immers grotere afstanden te worden afgelegd, waardoor het brein op zoek gaat naar een minder energieverslindende oplossing. De onderzoekers hadden voor deze alternatieve verklaring kunnen controleren door hersenvolume mee in de statistische berekeningen op te nemen.

Een derde kanttekening kan geplaatst worden bij de uitspraak van de auteurs dat de gevonden hersenverschillen hardwired zijn, en dus van bij de geboorte in het brein verankerd liggen. Intussen is echter algemeen bekend dat de hersenen een leven lang blijven evolueren en dat hersenverbindingen zich voortdurend aan externe invloeden aanpassen. Zo werd bijvoorbeeld gevonden dat het brein van muzikanten er compleet anders uitziet dan dat van niet-muzikanten. Opvoeding, hobby’s, en studiekeuze zijn maar enkele voorbeelden van invloeden die voor mannen en vrouwen duidelijk sterk uiteenlopen. Deze belangrijke contextuele factoren worden door de onderzoekers echter volledig over het hoofd gezien.

Ten slotte kan men zich vooral vragen stellen over de link die de auteurs leggen tussen de verschillen op hersenniveau enerzijds, en enkele stereotiepe geslachtsverschillen in denken en handelen anderzijds. De auteurs verwijzen naar een nog grootser opgezette gedragsstudie, waarin de scores van 3500 mannen en vrouwen op vlak van werkgeheugen, aandacht, en sociale cognitie werden vergeleken. Kritiek op dit onderzoek bleef evenmin uit: opnieuw bleken effect sizes van de gevonden verschillen in het algemeen triviaal klein. Ook wat persoonlijkheid betreft, valt het met geslachtsverschillen trouwens allemaal nog best mee. Begin dit jaar publiceerde een andere groep wetenschappers een onderzoek waarin meer dan 13000 personen op 120 karaktereigenschappen werden getest. De conclusie van de onderzoekers was duidelijk: de gelijkenissen tussen mannen en vrouwen zijn veel meer uitgesproken dan hun verschillen.

Conclusie

Op technisch vlak is deze studie, waarin de bedrading van mannelijke en vrouwelijke hersenen erg mooi in kaart werd gebracht, zeker een hoogstandje. De manier waarop de onderzoekers, en later ook de media, de resultaten ervan misbruikt hebben ter ondersteuning van voorbijgestreefde geslachtsstereotypen, is daarentegen van een veel bedenkelijker niveau. Voorlopig kan nog veilig besloten worden dat mannen gewoon van Aarde komen, en vrouwen ook.

Auteurs

Wout Duthoo is postdoctoraal onderzoeker aan de vakgroep Experimentele Psychologie van de UGent. Hij onderzoekt hoe mensen optimaal hun aandacht weten te verdelen en sturen. Daarnaast probeert hij aan de hand van de EEG-methode de onderliggende hersenmechanismen beter te begrijpen. Ten slotte is hij ook geïnteresseerd in (afwijkende) aandachtsprocessen in neurologische patiënten.

Jelle Demanet is postdoctoraal onderzoeker aan de vakgroep Experimentele Psychologie van de Ugent en is gefascineerd door alles wat met de hersenonderzoek te maken heeft. Door middel van fMRI tracht hij de hersenmechanismen verantwoordelijk voor intentionele en cognitieve controle in kaart te brengen. Op twitter kan je hem volgen als @jeldeman.

 

Wat onze ogen horen en onze oren zien

Ooit vroeg een collega, nadat hij het licht in het auditorium had gedimd, aan zijn studenten: “Kunt u mij nog steeds horen?” Het schampere gelach van de toehoorders niettegenstaande, had mijn collega echter wel een punt, zo blijkt uit recent onderzoek op het gebied van de meervoudige zintuiglijke waarneming. Hoewel we traditioneel altijd leren dat we onze ogen gebruiken voor het zien en onze oren om te horen, wordt het langzaam maar zeker steeds duidelijker dat onze individuele zintuigen niet op zichzelf staan, maar dat er een veelvoud van interacties tussen op kunnen treden. In sommige gevallen kunnen deze zelfs tot opvallende illusies leiden.

Buikspreken

De meeste bekende van deze illusies is ongetwijfeld die van de buikspreker. Wanneer je ziet dat de pop van de buikspreker zijn of haar lippen beweegt dan hoor je ook daadwerkelijk de pop spreken en niet de buikspreker. Omdat beeld en geluid een vergelijkbaar patroon bevatten verplaatsen we het geluid als het ware naar de mond van de pop. Hoewel we de buiksprekersillusie feitelijk uit het theater kennen, zien we het effect van deze illusie ook in meer subtiele vormen terugkomen in ons dagelijks leven. Wanneer we bijvoorbeeld een film bekijken dan ervaren we meestal ook dat de stem van de acteur afkomstig is van de plek op het scherm waar we deze persoon zien. In werkelijkheid wordt het geluid echter gegenereerd door luidsprekers die zich niet op deze plek bevinden. De illusie is meestal zo sterk dat we ons niet eens bewust zijn van het feit dat de werkelijke geluidsbron zich ergens anders bevindt. De bewustwording vindt vaak pas plaats wanneer er iets mis is met één van de signalen, bijvoorbeeld wanneer het geluid flink uit de pas loopt met het beeld, zoals bijvoorbeeld het geval is bij een slecht nagesynchroniseerde film op de Duitse televisie.

Liplezen

Zelfs wanneer het beeld en geluid niet met elkaar overeenkomen kan het zijn dat we het niet eens opmerken dat de verschillende zintuigen ons conflicterende informatie verschaffen. Hoewel we liplezen vaak beschouwen als een techniek die door doven en slechthorenden worden gebruikt om spraak te kunnen verstaan blijkt uit onderzoek dat we eigenlijk allemaal profiteren van liplezen. Wanneer het lipbeeld overeenkomt met de spraakklank dan zal spraak over het algemeen beter verstaan worden dan wanneer het lipbeeld afwezig is. Een interessant fenomeen treedt echter op wanneer het lipbeeld en de spraakklanken niet met elkaar overeenkomen. Dit fenomeen werd in 1976 voor het eerst beschreven door de Britse onderzoekers Harry McGurk en John MacDonald. Het bestaat er uit dat wanneer we bijv. de klank “ba” gepresenteerd krijgen, maar we zien iemand een lipbeweging maken die overeenkomt met de klank “ga”we feitelijk een tussenvorm horen; namelijk “da”.

Botsende Ballen

Een nog extremer voorbeeld van hoe beeld en geluid elkaar kunnen beïnvloeden bestaat uit het zogenaamde bots/passeer experiment van Sekuler en collega’s. Deze onderzoekers lieten proefpersonen filmpjes bekijken van twee bollen die naar elkaar toe bewogen en elkaar kruisten. Vaak kunnen we dit beeld op twee mogelijke manieren interpreteren. Ofwel denken we dat de twee bollen door elkaar schuiven en vervolgens gewoon hun weg vervolgen ofwel denken we dat ze op elkaar botsen en vervolgens terugkaatsen. Nu blijkt dat een simpel geluidje, gepresenteerd op het moment dat de bollen elkaar raken, veel meer de indruk wekt dat de ballen botsen dan zonder het geluidje het geval is. Kortom, afhankelijk van het al dan niet horen van een geluid kunnen we exact dezelfde visuele scène op twee verschillende manieren interpreteren.

Aandacht

Hoewel de fenomenen op zich interessant genoeg zijn is het natuurlijk belangrijk de  onderliggende cognitieve mechanismen te kennen. Een groot deel van de vragen hierover is nog onbeantwoord en daarom is er veel onderzoek gaande. Wel is al gebleken dat we baat hebben bij zintuigen die elkaar aanvullen. We moeten dagelijks een enorme hoeveelheid zintuigelijke prikkels verwerken. Wanneer twee of meer zintuigen een prikkel van het zelfde object ontvangen dan kan dit ons helpen dit object beter te verwerken en zullen we daar automatisch meer aandacht aan schenken.

Inbeelding

Maar, het lijkt er op dat we zelf ook invloed kunnen uitoefenen op onze waarneming en de mate waarin we informatie van onze zintuigen combineren. Zelf heb ik dat onderzocht door proefpersonen verschillende combinaties van beeld en geluid aan te bieden en ze te vragen specifieke combinaties aandachtig waar te nemen en andere te negeren. EEG metingen lieten zien dat combinaties waar wel aandacht aan werd geschonken sterker aan elkaar gekoppeld werden dan  de combinaties die genegeerd werden. Het kan echter nog verder gaan. Recentelijk lieten de Zweedse onderzoekers Christopher Berger en Henrik Ehrson zien dat je de hierboven beschreven illusies ook kunt vinden wanneer proefpersonen zich bepaalde geluiden inbeelden. Zo herhaalden ze het bots/passeer experiment, maar in plaats van zelf een geluid aan te bieden vroegen ze hun proefpersonen het zich in te beelden. Ook nu vond er een toename plaats van het aantal botsingen wat werd gerapporteerd. Bij een versie van het buiksprekerseffect en bij het lipleesexperiment werd ook gevonden dat het inbeelden van een lipbeeld een invloed kan hebben op de waarneming van zowel de locatie als de klank van het geluid.

Conclusie

We kennen tegenwoordig een veelheid van manieren waarop beeld en geluid elkaar kunnen beïnvloedden. In de meeste gevallen zullen de zintuigen elkaar aanvullen en elkaars functie verbeteren. Afhankelijk van de aard van de interactie tussen de zintuigen kan echter onze interpretatie van een scène totaal veranderen. Kan geluid ons dus helpen om beter te zien? Meestal wel, maar het kan onze waarneming ook verstoren.

Referenties

  • Berger and Ehrsson, Mental Imagery Changes Multisensory Perception, Current Biology (2013), http://dx.doi.org/10.1016/j.cub.2013.06.012
  • Connor,S.(2000) Dumbstruck:A cultural history of Ventriloquism, Oxford UniversityPress
  • McGurk, H., & MacDonald, J. (1976). Hearing lips and seeing voices. Nature, 264(5588), 746-748.
  • Sekuler, R., Sekuler, A.B., and Lau, R. (1997). Sound alters visual motion perception. Nature 385, 308.
  • Talsma, D., Senkowski, D., Soto-Faraco, S., & Woldorff, M. G. (2010). The Multifaceted interplay between attention and multisensory integration. Trends in Cognitive Sciences, 14, 400-410.

Auteur

Durk Talsma is docent Geheugen & Cognitie bij de vakgroep experimentele psychologie. Hij is vooral geïnteresseerd in de wisselwerking tussen hogere cognitieve processen, zoals aandacht, inbeelding en geheugen op de perceptie. Met name de wisselwerking tussen de verschillende zintuigen (gehoor, gezicht, gevoel) staat hierbij centraal. Hij ontving zijn doctoraat in de psychofysiologie in 2001 van de Universiteit van Amsterdam en is met name gespecialiseerd in het gebruik van EEG en in iets mindere mate MRI gebaseerde meettechnieken.

 

Work it out! Feiten en fictie over werkgeheugentraining

Het werkgeheugen is de regiekamer van het menselijk geheugen die ervoor zorgt dat ons denken en handelen gecontroleerd en doelgericht verloopt. Het is de zetel van onze intellectuele vaardigheden en de vijand van het ouder worden. Problemen op niveau van het werkgeheugen zijn de oorzaak van talloze stoornissen zoals dyscalculie, ADHD of depressie. Werkgeheugentraining heeft dus een enorm potentieel om academische prestaties te stimuleren, geheugenverlies te compenseren en pathologieën te behandelen. Geen wonder dus dat het aantal wetenschappelijke studies naar werkgeheugentraining in de laatste 5 jaar is geëxplodeerd en dat commerciële toepassingen zoals ‘Cogmed Werkgeheugen Training’ het grote publiek bereiken.

Werkgeheugentraining: geen reden tot euforie

De potentiële impact van werkgeheugentraining op ons leven is zo groot dat de wijde belangstelling voor het concept en het succes van de toepassingen zeer begrijpelijk zijn. De onderzoeksresultaten, die uitgebreid worden samengevat in o.a. Shipstead, Redick, & Engle (2012), geven ons tot op heden echter weinig reden tot euforie. Om de effecten van geheugen training te begrijpen, moeten we het onderscheid maken tussen 3 niveaus van werkgeheugentraining: taakspecifieke training, dichte transfer training en verre transfer training. Om dit onderscheid goed te vatten nemen we u even mee naar de fitness zaal.

Work it out!

De hersenen zijn uiteraard geen spier maar om de effecten van werkgeheugentraining te meten is het wel handig om zich de vraag te stellen of het werkgeheugen trainbaar is, naar analogie met de spier. In de fitness zaal kan iemand biceps trainen op een aangepast toestel en door toename van het handelbare gewicht kan vastgesteld worden dat de persoon op dit toestel vooruitgang maakt: dit is in werkgeheugen termen taakspecifieke training. Zal dezelfde persoon dankzij de biceps training ook voordelen ondervinden op een toestel voor borstspieren, alhoewel dit toestel niet identiek dezelfde spiergroep traint? Dit is de vraag naar dichte transfer training in werkgeheugen-termen. Dezelfde persoon kan vooruitgang boeken op verschillende toestellen, maar zal deze training ook zijn vruchten afwerpen op een sportactiviteit zoals fietsen? Dit is in werkgeheugen-termen de vraag naar verre transfer training. Alhoewel niemand zal betwisten dat verschillende spiergroepen betrokken zijn bij het fietsen, zullen weinig mensen beweren dat een goede fietser in de fitness zaal wordt gevormd. In welke mate kan men deze realiteit extrapoleren naar werkgeheugentraining?

De data

Wat taakspecifieke werkgeheugentraining betreft zijn de resultaten éénduidig: een persoon die traint op een werkgeheugentaak (vb. span taak: reeksen letters onthouden) zal onder normale omstandigheden beter worden in die taak. Dus taakspecifieke werkgeheugentraining werkt. Zal diezelfde persoon ook beter worden in andere werkgeheugentaken? Wel, het hangt ervan af hoe gelijkend de taken zijn. Transfer van training naar een vrij gelijkende werkgeheugentaak (vb. reeksen van cijfers onthouden) zal positief zijn, terwijl transfer naar een verschillende werkgeheugentaak (vb. Stroop taak: zo snel mogelijk de inktkleur benoemen van kleurwoorden, zoals het woord groen in rode inkt) negatief zal zijn. Dus dichte transfer training van het werkgeheugen werkt gedeeltelijk. Zal diezelfde persoon na langdurige training op deze taken nu ook beter scoren op een intelligentie test, zal hij met stijgende leeftijd minder vlug vergeetachtig worden of zal hij minder vatbaar worden voor depressie? Daar is het antwoord op dit moment jammer genoeg negatief.

Er zijn toch studies die…

Er zou geen controverse bestaan in de literatuur mochten er niet enkele studies bestaan die toch beweren evidentie te hebben voor verre transfer effecten van werkgeheugentraining. Sommige van die studies rapporteren een positieve invloed van werkgeheugentraining op algemene intelligentie (verre transfer), maar dit echter terwijl de prestatie op werkgeheugentaken (dichte transfer) niet blijkt te veranderen. Dit lijkt te suggereren dat mensen beter worden op de intelligentie test (i.e. test-hertest effecten) maar zonder dat het werkgeheugen verantwoordelijk is voor deze verbetering. Andere studies maken systematisch gebruik van passieve controle groepen, dit zijn deelnemers die de werkgeheugentraining niet ondergaan maar die ook op geen enkele manier betrokken zijn in de onderzoeksprocedure. Nochtans weten we sinds 1953 dat mensen beter gaan presteren eenvoudigweg wanneer ze weten dat ze deelnemen aan een onderzoek (i.e. het Hawthorne effect). Zonder gebruik te maken van actieve controlegroepen die een ‘valse’ werkgeheugentraining ondergaan (naar analogie met placebo) kan men dus het Hawthorne effect niet uitsluiten en zijn bovengenoemde conclusies op zijn zachts gezegd voorbarig.

Conclusie

Kan men het werkgeheugen trainen? Wanneer mensen het werkgeheugen trainen, verbetert in de eerste plaats hun prestatie op de batterij van taken die gebruikt worden om het werkgeheugen te trainen. Maar tot op heden is er nog geen evidentie die aantoont dat het werkgeheugen in het algemeen daar een positieve invloed van ondervindt, laat staan dat deze trainingseffecten zouden transfereren naar de dagelijkse cognitieve, emotionele en sociale activiteiten die door ons werkgeheugen worden ondersteund. Toekomstig onderzoek zal moeten uitmaken of dit louter een kwestie is van het ontwikkelen van meer geschikte trainingsprocedures of dit eerder een gevolg is van het feit dat het werkgeheugen mogelijks beperkt trainbaar is. In afwachting mag u gerust uw werkgeheugen trainen – baat het niet, het schaadt niet – maar maak u voorlopig geen illusies over de uitkomsten.

Referentie

  • Shipstead, Z., Redick, T.S., & Engle, R.W. (2012). Is working memory training effective? Psychological Bulletin, 138(4), 628-654.

Auteur: Arnaud Szmalec

Arnaud Szmalec is professor in de psychologie aan de Université Catholique de Louvain. Zijn onderzoeksinteresses gaan uit naar taalontwikkeling, taalstoornissen, tweetaligheid, en het geheugen.