Browse Tag: onderzoek

Angst bij jongeren: gevoelens de baas?!

Het kleine meisje dat graag bij haar mama in bed wil slapen, de tiener die gilt omdat ze een spin gezien heeft, de adolescent die niet naar school wil omdat hij een belangrijke presentatie moet geven… Herkenbaar?

Alle jongeren ervaren weleens angst. Is dat echter een probleem? En zo ja, kunnen we daar iets aan doen?

Angst bij jongeren

Angst is op zich een adaptieve en nuttige reactie, het zorgt ervoor dat je alert ben voor mogelijke gevaren. Dit maakt dat je op tijd en gepast kan reageren indien nodig. Angst kan echter ook dermate groot zijn dat het voor problemen zorgt in het dagelijkse leven. Onderzoek in Nederland toont aan dat tot 28% van de jongeren te kampen krijgen met een angststoornis (Ormel et al., 2014). Dit is niet alleen erg veel, voorgaand onderzoek vertelt ons helaas ook dat deze jongeren een 2 tot 3 keer meer kans hebben om als volwassene terug emotionele problemen te ervaren (Pine et al., 1998). Dit maakt het erg belangrijk om onderzoek te doen naar de mechanismen die een rol kunnen spelen bij angst bij jongeren en naar beloftevolle interventies.

Angst in de hersenen

In de hersenen bevindt zich een angstnetwerk dat actief wordt bij het ervaren van een bedreiging. Een heel belangrijke hersenregio hierin is de amygdala. Dit gebied is eigenlijk onze angstthermometer en gaat sterk reageren op gevaarlijke situaties. De amygdala is verbonden met hypothalamus die (met behulp van adrenaline en cortisol) een hele reeks van lichamelijke reacties opstart. Zo kan angst ervoor zorgen dat je begint te zweten, je hart sneller gaat kloppen, je hersenen meer bloed krijgen, etc. Hierbij is het echter belangrijk om te weten dat de amygdala geen onderscheid kan maken tussen feit en fictie. Dit maakt dat als je denkt dat je in gevaar bent, je lichaam ook zo gaat reageren! Dit maakt dat gedachten, interpretaties en herinneringen dus ook angst kunnen uitlokken.

Emotieregulatie

Het feit dat gedachten onze gevoelens kunnen veranderen, kunnen we echter ook in ons voordeel gebruiken! Een ander belangrijk deel van de hersenen, de prefrontale cortex, is onder meer verantwoordelijk voor cognitieve controle processen zoals emotieregulatie: het reguleren of trachten te veranderen van onze gevoelens. Er zijn erg veel verschillende emotieregulatiestrategieën die mensen gebruiken in een poging controle te krijgen over hun gevoelens (bijv. Ochsner, Silvers  & Buhle, 2012). Hoewel het afhankelijk is van de situatie of een bepaalde strategie voordelig dan wel nadelig is, worden sommige strategieën in het algemeen toch als adaptiever gezien dan anderen. Een voorbeeld van een maladaptieve strategie is supressie, waarbij je gevoelens of de uiterlijke tekenen ervan gaat onderdrukken. Een voorbeeld van een adaptieve strategie is cognitieve herinterpretatie. Bij deze strategie ga je met behulp van gedachten je gevoelens proberen te controleren. Wanneer je bijvoorbeeld erg bang bent van een spin, kan het behulpzaam zijn om te denken dat jij vele malen groter bent dan de spin en dat de spin waarschijnlijk ook bang is van jou. Bij sociale angst, zoals het spreken voor een klas, kan het bijvoorbeeld helpen om te denken dat je goed voorbereid bent en je leerstof goed kent.

Baas over eigen gevoel!

Het herkennen van en goed omgaan met gevoelens kan een waardevol deel van therapie zijn. Nele De Witte heeft dan ook in samenwerking met haar promotor en copromotor een werkboekje ontwikkeld dat gericht is op omgaan met gevoelens. In dit boekje wordt er stil gestaan bij de ervaring van gevoelens, de wisselwerking tussen gevoelens en gedachten en hoe gedachten gebruikt kunnen worden om gevoelens te veranderen. Momenteel wordt er onderzocht of jongeren met verhoogde angst via dit boekje cognitieve herinterpretatie kunnen aanleren. Daarnaast gaat men ook kijken of de jongeren bij het gebruiken van deze strategie erin slagen hun lichamelijke reactie (hartslag, zweetproductie, etc.) bij negatieve afbeeldingen onder controle kunnen krijgen.

 

Auteur

Nele De Witte is als doctorandus, onder supervisie van prof. dr. Sven Mueller en Prof. Dr. Caroline Braet, verbonden aan de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Gent. Deze vakgroep is een onderdeel van PSYNC, het consortium klinische psychologie.

Referenties

  • Ormel, J., Raven, D., van Oort, F., Hartman, C. A., Reijneveld, S. A., Veenstra, R., . . . Oldehinkel, A. J. (2014). Mental health in Dutch adolescents: a TRAILS report on prevalence, severity, age of onset, continuity and co-morbidity of DSM disorders. Psychol Med, 1-16. doi: 10.1017/S0033291714001469
  • Pine, D. S., Cohen, P., Gurley, D., Brook, J., & Ma, Y. (1998). The risk for early-adulthood anxiety and depressive disorders in adolescents with anxiety and depressive disorders. Arch Gen Psychiatry, 55(1), 56-64.
  • Ochsner, K. N., Silvers, J. A., & Buhle, J. T. (2012). Functional imaging studies of emotion regulation: a synthetic review and evolving model of the cognitive control of emotion. Year in Cognitive Neuroscience, 1251, E1-E24. doi: DOI 10.1111/j.1749-6632.2012.06751.x
 

Hoe meer seks, hoe gelukkiger?

Wat we al wisten: er bestaat een positieve correlatie tussen de frequentie waarmee je seks hebt en je geluksgevoel. Hoe meer seks, hoe contenter, voor beide geslachten en over verschillende culturen heen. Wat we nog niet wisten: hoe zit dat verband precies in elkaar? Want hoewel sommigen misschien denken in dit wetenschappelijke feit hét argument te hebben gevonden dat ze zochten, wil dit niet noodzakelijk zeggen dat een verhoging van de seksfrequentie ook meer geluk in de hand werkt. Daarvoor zou je eigenlijk koppels moeten verzamelen, onderzoeken hoeveel keer ze nu seks hebben en hoe gelukkig ze zijn, hen dan verplichten meer seks te hebben en na een tijdje opnieuw hun geluk te meten. Pas als men dan ook echt gelukkiger is, kan je (met relatieve zekerheid) zeggen dat het komt omdat hun seksfrequentie werd verhoogd. En dat is precies hoe dit onderzoek is aangepakt.

For science!

Enkele koppels die zo altruïstisch waren hun seksleven ten dienste van de wetenschap te stellen, werden verzameld en in 2 groepen verdeeld: een controlegroep (bestaande uit 28 koppels) en een groep die gevraagd werd dubbel zoveel seks als normaal te hebben, hoe laag of hoog die frequentie ook lag (35 koppels, die allen minstens 1 keer per maand maar maximum 3 keer per week seks hadden voorafgaand aan het experiment). De controlegroep kreeg geen specifieke instructies en deden dus gewoon verder zoals ze bezig waren. Dit experiment duurde 90 dagen, en alle participanten werd gevraagd om elke ochtend een korte online survey in te vullen. De resultaten spraken de verwachtingen volledig tegen: de experimentele groep werd minder gelukkig naarmate het experiment vorderde.

Not quantity but quality?

Wat weten we nu meer? Wanneer je koppels oplegt om dubbel zoveel seks te hebben als normaal, worden ze daar niet gelukkiger van, zelfs integendeel. Wil dat zeggen dat er dus geen causaal verband is? Niet noodzakelijk. De opgelegde verdubbeling zorgde er namelijk voor dat de kwaliteit van de seks afnam, en men ook niet meer verlangde naar seks. Ook in voorgaand onderzoek leek kwaliteit van de seks vaak verweven met het geluksgevoel. Wie weet is die kwaliteit dus wel de ongekende causale schakel: als twee mensen goede seks hebben, zijn ze geneigd meer seks te hebben en worden ze daar gelukkiger van. We kunnen dit nu niet met zekerheid zeggen, maar het is een plausibele verklaring. Je zou dit experiment opnieuw moeten opzetten, maar in plaats van seksfrequentie, sekskwaliteit moeten kunnen verdubbelen. Meteen een pak moeilijker om te bereiken (wat Goedele Liekens er ook van mag zeggen) en zeker ook moeilijker om objectief vast te stellen: wanneer is seks significant verbeterd (voor beide partners)?

Andere verklaringen

Ook kunnen we ervanuit gaan dat koppels toegroeien naar een seksfrequentie waar ze samen zo gelukkig mogelijk van worden. Elke manipulatie van die ‘optimale frequentie’, maakt hen dus per definitie minder gelukkig. Daarbovenop is het vaak het geval dat de seksfrequentie afneemt wanneer koppels langer samenzijn en een hogere seksfrequentie dus ook vaker gepaard gaat met de gelukzalige gevoelens die een prille verliefdheid met zich meebrengt. Puur de seksfrequentie verhogen zou dan ook geen invloed hebben op het geluksgevoel, omdat het precies die verliefdheid is die daarvoor zorgt. Ook die valt (helaas) moeilijk te beïnvloeden. Uit het onderzoek kwam trouwens ook naar voor dat koppels die in de experimentele conditie zaten de volledige 3 maanden slechter gezind waren dan de controlegroep. Getrouwd zijn was hier een buffer voor, maar opnieuw: zijn zij die getrouwd zijn langer beter gezind, of zijn mensen die lang goed gezind blijven vaker getrouwd?

Conclusie

De vaststelling dat mensen die vaker seks hebben, meestal ook gelukkiger zijn, is correct. Dit wil niet zeggen dat mensen meer seks doen hebben, hen gelukkiger zal maken. Investeren in elkaar en de vlinders zoveel mogelijk in tact houden heeft waarschijnlijk meer effect op je geluksniveau – en op je seksleven. Dat, of aan de juiste studies deelnemen.

Auteur: Karen De Visch

Karen De Visch is bedrijfspsychologe en werkt als research consultant bij Profacts. Op twitter vind je haar als @DeVisKar en ze is ook de drijvende kracht achter de @GAPugent tweets.

Referentie

  • Loewenstein, G., Krishnamurti, T., Kopsic, J. & McDonald, D (2015). Does increased sexual frequency enhance happiness? Journal of Economic Behavior & Organization, 206-218.
  • Blanchflower, D., sward, A. (2004). Money, sex and happiness: an empirical study.
 

Te aantrekkelijk om waar te zijn… of niet?

Heb je je wel eens afgevraagd hoe we onze wederhelft kiezen? De kans is groot dat je verwacht dat fysieke aantrekkingskracht een belangrijke rol speelt. Het is ook helemaal niet abnormaal dat je dat denkt, want in deze wereld wordt schoonheid gewaardeerd, gepromoot en zelfs beloond. We krijgen wel vaker te horen dat mooie mensen meer kansen krijgen, populairder zijn en meer geld verdienen. Het is dus ook niet zo vreemd dat we een aantrekkelijke partner aan onze zijde willen. En hoe knapper je zelf bent, hoe meer kans je hebt op een knappe partner. Toch?

Aantrekkelijkheid valt ons op

Jazeker, uiterlijk speelt in het kiezen van een partner een belangrijke rol, maar is het al overheersend? We zien wel eens een aantrekkelijke jongen met een minder aantrekkelijk meisje aan de arm, of omgekeerd, en dan denken we: “mismatch” of “die kan beter krijgen”. Is het bij deze koppels dan fout gelopen of is er toch meer aan de hand? Deze vraag werd recentelijk beantwoord door Lucy Hunt en haar collega’s van de Universiteit van Texas in Austin. In hun onderzoek, dat werd gepubliceerd in Psychological Science, gingen zij namelijk na hoe het komt dat aantrekkelijke mannen en vrouwen soms voor een minder aantrekkelijke partner kiezen. De reden bleek simpelweg vriendschap te zijn: als je eerst bevriend bent en daarna pas een relatie begint, doet uiterlijk er veel minder toe.

Op vraag van de onderzoekers onthulden 167 heteroseksuele koppels hoe ze elkaar hadden leren kennen. Alle partners werden individueel ondervraagd en 40 % van de koppels verklaarde dat ze eerste vrienden waren en dan pas een stel, terwijl de andere 41 % aangaf meteen een paar werden. De aandachtige lezer merkt meteen dat de som van deze aantallen geen 100 % vormt, maar dat komt omdat de rest van de koppels het niet eens waren over of ze al dan niet eerst vrienden waren vooraleer ze hun relatie begonnen.

Reacher or settler?

Daarna bepaalden een aantal studenten de aantrekkelijkheid van alle deelnemers door hen een score te geven op een zeven-puntenschaal, waarbij 1 gelijk stond aan ‘helemaal niet aantrekkelijk’ en 7 aan ‘extreem aantrekkelijk’. De studenten gaven over het algemeen gelijkaardige scores en zo konden de onderzoekers een betrouwbare correlatie maken tussen de aantrekkelijkheid van alle partners. Voor koppels die na hun eerste ontmoeting meteen een stel werden, vonden ze een gemiddelde aantrekkelijkheidscorrelatie van 0,46 (uit een maximale score van 1,0). Met andere woorden, de kans was groot dat een knappe man ook een knappe vrouw had. Bij de koppels die eerst vrienden waren was die correlatie slechts 0,18. Voorts constateerden zij ook dat hoe langer de partners elkaar kenden vooraleer ze een relatie begonnen, hoe minder sterk de correlatie was.

Hiermee toonden de onderzoekers uit Texas aan dat koppels die meteen een relatie begonnen elkaar op het gebied van aantrekkelijkheid meer evenaarden, terwijl het uiterlijk een minder bepalende factor was bij partners die eerst vrienden waren. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat vriendschap mensen de tijd geeft elkaars andere kwaliteiten te leren kennen en waarderen en hierdoor oppervlakkige schoonheid een minder grote rol gaat spelen.

Auteur: Evy Woumans

Evy Woumans studeerde in 2009 af als Vertaler aan de Erasmushogeschool Brussel. Na het volgen van een lerarenopleiding en een tweede Master in Advanced Linguistics aan de Vrije Universiteit Brussel, behaalde ze in 2015 haar Doctoraat in de Psychologie aan de Universiteit van Gent. In haar proefschrift onderzocht ze voornamelijk de effecten van tweetaligheid op algemeen cognitief functioneren, zowel in kinderen en gezonde volwassenen als in patiënten met de Ziekte van Alzheimer. Ook mensen die op een specifieke manier met een tweede taal bezig zijn, zoals vertalers en tolken, kwamen hierin aan bod. Voorts interesseert ze zich ook in hoe verschillende talen worden gerepresenteerd en verwerkt in de hersenen en hoe communiceren in een vreemde taal het denken beïnvloedt.

 

Ons digitaal geheugen. Maakt Google ons echt dommer?

Of ik nog weet wanneer de eerste mens op de maan landde. Dat googelen we even vlug. Maken we het onszelf en ons geheugen te gemakkelijk? Paradoxaal genoeg niet. Hoe meer we informatie opslaan op externe schijven hoe beter we informatie kunnen vasthouden in ons eigen geheugen. Dit blijkt uit een artikel dat onlangs verscheen in het toonaangevende tijdschrift Psychological Science. Een duo jonge wetenschappers verdiepte zich in het baten en schaden van ons geheugen door technologie. Een vooruitgang waar we elke dag mee geconfronteerd worden, en, toch niet te ontkennen, die ons af en toe een helpend handje biedt (1961!). Hoe kan dit ons niet interesseren? Laat ons de bevindingen even kort toelichten.

“[I do not] carry such information in my mind, since it is readily available in books… The value of a college education is not the learning of many facts but the training of the mind to think.” Einstein when answering the question “What is the speed of sound?” – Isaacson, 2007, p 229

Beter één boek in de hand of tien ipads in de lucht?

De auteurs baseerden zich op eerdere bevindingen dat het herinneren van informatie moeizamer verloopt als dit via digitale bronnen wordt geleerd. Anders gezegd, er zijn kosten verbonden aan de technologie. Maar om het vanuit een evolutionair oogpunt te bekijken: elke kost heeft ook een adaptieve functie. Vermoedelijk, aldus de onderzoekers, wordt door het opslaan van digitale informatie plaats gemaakt voor  het onthouden van andere nieuwe informatie (men spreekt van “cognitieve hulpbronnen”). Op deze manier vermijden we dat teveel informatie onnodig verstrengeld geraakt met nieuwe informatie en dus het opslaan van de nieuwe informatie bemoeilijkt. Men spreekt hier van proactieve interferentie, een woord dat niet goed in de mond valt dus.  Om deze mogelijkheid te onderzoeken, werden een paar eenvoudige opdrachten voorgeschoteld aan een groep studenten van de universiteit van Californië waarbij twee verschillende woordenlijsten, in pdf formaat, vanbuiten geleerd moesten worden. Dit zou later getest worden. Soms kregen de studenten echter te horen dat de eerste woordenlijst gedurende het ganse experiment beschikbaar bleef op de harde schijf van de computer.

To save or not to save?

In een eerste experiment werd gekeken naar het effect van het al dan niet digitaal opslaan van een lijst met pas geleerde woorden op het leren van nieuwe woorden erna. Alle studenten kregen te horen dat ze zesmaal twee woordenlijsten in PDF formaat zouden leren, waarbij ze ofwel de eerste lijst mochten opslaan op de computer voor latere her-studie, of niet. De laatste woordenlijst zou eerst getest worden. De eerste woordenlijst werd pas op het laatst getest. Dit “proces” werd zesmaal doorlopen. Of ze de eerste lijst al dan niet mochten opslaan op de computer, vernomen ze pas na het leren ervan. Zoals verwacht waren de studenten veel beter in het onthouden van de woorden uit de tweede lijst als ze de eerste lijst opgeslagen hadden op de computer dan als ze het niet hadden opgeslagen. To save dus.

To believe or not to believe?

In een tweede experiment, waren de onderzoekers geïnteresseerd of het belangrijk is dat de studenten geloven dat de eerste lijst beschikbaar blijft. Hiervoor werd een groep nieuwe studenten onder de loep genomen. Het experiment was nagenoeg hetzelfde als het voorgaande, met het enige cruciale verschil dat de studenten ofwel vernomen dat ze voor een betrouwbare computer zaten, ofwel voor een onbetrouwbare computer. Het opslaan van de woordenlijst was dus niet gegarandeerd. En inderdaad, het effect in het vorige experiment verdween met de noorderzon. To believe dus.

To interfere or not to interfere?

In een laatste experiment werd onderzocht of het effect van opslaan van digitale informatie afhangt van het gehalte waarmee het zou kunnen interfereren met nieuwe informatie. Dit werd onderzocht door voorgaande experiment opnieuw af te nemen aan een groep studenten maar deze keer bevatte de eerste lijst slechts 2 woorden (in plaats van 8 woorden). Een lijst van twee woorden is makkelijker te leren dan een lijst van acht woorden. Het risico op interferentie is dus klein, en opslaan op een externe schijf zou dus niet veel mogen uitmaken. En inderdaad, het effect verdween. To interfere dus.

Conclusie

Dit recent onderzoek toont aan dat het gemakkelijker is om nieuwe kennis in ons geheugen op te slaan als we voorgaande kennis digitaal opslaan. In ons dagelijks leven, wordt meer en meer informatie digitaal opgeslagen en komt dus meer en meer informatie alom beschikbaar. Dit komt ons geheugen, paradoxaal genoeg, ten goede. Er komen immers meer “hulpbronnen” vrij om nieuwe kennis op te doen.

Er zijn echter wel twee voorwaarden aan verbonden: We moeten er op kunnen rekenen dat de digitalisering betrouwbaar verloopt en dat er een risico is op vermenging met nieuwe kennis. Een eerste stap naar een vergoelijking van een almaar meer digitaliserende maatschappij is gemaakt. Het is bijlange niet zo slecht voor de menselijke cognitie als gevreesd was. Om het in Sherlock Holmes’ woorden samen te vatten “a man should keep his little brain-attic stocked with all the furniture that he is likely to use, and the rest he can put away in the lumber-room of his library, where he can get it if he wants it” (p. 488 ; The five Orange Pips). Mijn boodschap? Laat die smartphone voorlopig nog maar in je broekzak steken.

Referentie

  • Storm, B.C. and Stone, S.M. (2014). Saving-Enhanced Memory: The benefits of saving on th elearning and remembering of new information. Psychological Science, 26(2), p. 182-188.

Auteur

Eleonore Smalle is doctoraatsonderzoekster in de cognitieve psychologie. Ze is verbonden aan het Instituut voor Psychologisch Wetenschappelijk Onderzoek (IPSY) en het Instituut voor Neurowetenschap (IoNS) van de Université Catholique de Louvain (Louvain-la-Neuve). Daar bestudeert ze geheugenmechanismen aan de basis van taalverwerving. Aan de Universiteit van Oxford deed ze tevens onderzoek naar invloeden van de motorische cortex op spraakperceptie, door middel van Transcraniale Magnetische Stimulatie van het brein.

 

If you can dream it, you can do it! Toch? Over dromen en ze realiseren.

Walt Disney inspireert ons niet alleen met creaties als Mickey Mouse, maar ook met motiverende quotes: If you can dream it, you can do it. De tijdlijn van mijn facebookvrienden staat vol met dergelijke slagzinnen. Het geeft ons moed. Want dromen kan toch iedereen?

Het onderzoek: een shock?!

Uit onderzoek blijkt dat dromen de realisatie van je dromen en wensen kan blokkeren. Daarom is “If you dream it, you can’t do it!” misschien wetenschappelijk correcter? Gabriele Oettingen, een Duitse onderzoekster verbonden aan New York University, en collega’s beten zich vast in deze materie en deden in de afgelopen jaren heel wat boeiende experimenten. In één van hun eerste experimenten lieten ze vrouwen dromen over het dragen van het perfecte paar schoenen met hak. De gedachten die in hen opkwamen dienden ze te noteren.

“Ik draag ze met een zwarte jurk en paradeer zelfzeker door de straten. De schoenen zorgen ervoor dat mijn benen er langer en smaller uitzien.”

Vervolgens werd aan de helft van de participanten gevraagd om na te denken over de nadelen, die gepaard gaan bij het dragen van zulke schoenen. De andere helft van de vrouwen diende te blijven focussen op positieve gedachten. De vrouwen, die over de nadelen dienden na te denken, genereerden gedachten zoals:

“Mijn voeten doen pijn en bijna niemand merkt mijn schoenen op.”

Uit de resultaten bleek dat de vrouwen die zich louter moesten richten op positieve gedachten, na afloop van het experiment veel relaxter waren (bv. een verlaagde bloeddruk) dan de vrouwen die zowel over positieve als negatieve aspecten dienden na te denken. Bovendien werd er bij de eerste groep vrouwen ook een lager energieniveau gerapporteerd. Om uit te zoeken wat er precies aan de hand was, testten Oettingen en Collega’s hun idee bij groepen studenten. Een eerste groep kreeg de opdracht om te dromen over een week waarin alles extreem goed zou gaan (bv., het behalen van goede resultaten). De andere groep dienden neutrale gedachten te genereren. Studenten die droomden over een ideale week hadden een lager energieniveau en dit zorgde voor een duidelijke prestatievermindering bij de studenten. De relaxte toestand als gevolg van het dromen onderdrukte de behoefte om actie te ondernemen. Bijgevolg wordt het moeilijker om je dromen om te zetten in werkelijkheid. Dromen en het willen bereiken van jouw dromen hebben dus niet noodzakelijk een oorzaak-gevolg relatie.

Verklaring: mental attainment.

Een verklaring voor het actie-inhiberende karakter van dromen benoemt met in de psychologie als mental attainment. Kort samengevat betekent dit dat je gedachten over succes je hersenen om de tuin leiden. Een voorbeeld kan dit idee verduidelijken: Kris droomt ervan om promotie te krijgen op het werk. Deze droom blijkt niet onrealistisch want volgende maand, op het einde van het jaar, worden de promoties bekend gemaakt. Hij fantaseert nu al over zijn droomwagen die hij zich dan zal kunnen permitteren en over de verre reizen die hij met zijn vrouw zal kunnen maken. Kris is er zich echter niet van bewust dat hij door te dromen zijn hersenen het idee geeft dat de promotie al in handen is. Bijgevolg kan hij relaxen en hoeft er geen actie meer ondernomen te worden.

“Keep on dreaming, Kris!”

Kortom, door te dromen maak je jouw hersenen wijs dat de droom reeds gerealiseerd is. Bijgevolg zal de behoefte op actie verkleinen waardoor het moeilijker wordt om de droom om te zetten in werkelijkheid.

Keep on dreaming!

Dit wil echter nog niet zeggen dat we massaal onze dromen moeten opbergen (“Fioew!”). Al is het maar omdat dromen ons een zalig ontspannen gevoel geeft.  Echter, dromen kan ons ook helpen in het realiseren van onze doelen als we het op de ‘juiste’ manier aanpakken. Oettingen onderzocht hoe ze mensen alsnog kon motiveren om hun dromen na te jagen na een sessie fantaseren. Mental contrasting biedt de oplossing. Dit houdt in dat mensen na het dromen, dienen na te denken over de obstakels die een verwezenlijking van dromen in de weg staat. Een combinatie van dromen en het bewust worden van obstakels zet mensen aan tot actie.

Samengevat: Droom! Maar denk ook aan de obstakels die de verwezenlijking van je droom in de weg staan. Onderneem acties om deze obstakels moedig weg te werken. Want enkel door het ondernemen van actie kan je jouw droom verwezenlijken. En dit wist Walt Disney natuurlijk al veel langer: “All our dreams can come true, if we have the courage to pursue them.”

En… actie!

Actie ondernemen en obstakels wegwerken: makkelijker gezegd dan gedaan. Om ons  hierin bij te staan ontwikkelden Oettingen en collega’s  een gratis applicatie om actief aan je dromen te kunnen werken: de WOOP-app. Een handige applicatie op basis van wetenschappelijk onderzoek en door mij persoonlijk getest en goedgekeurd!

Referentie

  • Oettingen G. (2014). Rethinking Positive Thinking: Inside the new science of motivation.  New York: Penguin Group USA (na tip van Frederik Anseel)
  • WOOP-app (na tip van Bernd Carette)

Auteur

Julie Rosseel is Phd canditate aan de vakgroep bedrijfspyschologie van de UGent.

 

Lezen, hoe doen we dat?

Het is herfstvakantie, dus gaan we weer met zijn allen naar de boekenbeurs om een voorraad lectuur in te slaan. Maar hoe doen we dat eigenlijk, lezen?

Het is niets voor ons

Lezen is uw ding niet, zegt u? Groot gelijk. Pas een slordige 6000 jaar geleden vonden de Chinezen het schrift uit, gevolgd door de Sumeriërs, Egyptenaren en Maya’s. Een peulenschil voor de evolutie. U heeft misschien zelfs nog een overgrootvader gekend die niet het geluk had om op school te leren lezen. Onze hersenen zijn dan ook eigenlijk niet gemaakt om te lezen. Ze zijn wel zo flexibel dat ze hersencellen in het ventraal occipitotemporaal gebied (onderaan en achteraan de hersenen dus) konden recycleren en gebruiken om letters te ontcijferen. Dichtbij dat gebied wordt ook andere visuele informatie verwerkt, zoals gezichten, huizen en allerlei andere voorwerpen. Woorden konden er dus nog wel bij.

Letters worden naar links gestuurd…

Wij Belgen lezen van links naar rechts. Als we dat bekijken met een eyetracker, een toestel dat onze oogbewegingen kan registreren, dan zien we dat onze ogen meestal in de eerste helft van een woord landen. Dat komt goed uit, want zo staan de meeste letters aan de rechterkant en worden ze naar onze linkerhersenhelft geprojecteerd. Onze optische banen kruisen namelijk deels waardoor visuele info naar de andere kant wordt gezonden. De meeste mensen hebben vooral hun linkerhersenhelft nodig als ze met taal bezig zijn (spreken, luisteren, …). Dus als de meeste letters al rechts staan, dan moeten er minder letters overgedragen worden naar de andere hersenhelft. Dat spaart tijd om nog een paar extra bladzijden te lezen voor het slapengaan.

… of toch naar rechts?

Als u linkshandig bent, heeft u 25% kans dat uw hersenen wat anders georganiseerd zijn en toch  woorden vooral aan hun rechterzijde verwerken (zie ook deze blogpost). Aangezien spraak de meest uitgesproken voorkeur voor links of rechts heeft, testten onderzoekers eerst de hersendominantie terwijl linkshandigen woorden opsomden die met een bepaalde letter beginnen (zoals het dierenspelletje op de achterbank van de auto). Daarna lazen de testpersonen woorden in stilte in de scanner. Degenen die de meeste spraakhersencellen rechts activeerden tijdens de opsomtaak, bleken ook rechtsdominant te zijn terwijl ze woorden lazen. Daar is een logische verklaring voor: Als je leest, is ook het spraakgebied actief. Probeer dat stemmetje in je hoofd maar eens te doen zwijgen terwijl je deze tekst in stilte leest. Het lees- en spraakcentrum liggen daarom best in dezelfde hersenhelft om optimaal te kunnen communiceren.
Bewegen de ogen van die atypische linkshandigen dan niet trager als de meeste letters nog van links naar rechts moeten gebracht worden? Nee, want ze zijn blijkbaar zo slim geweest om hun ogen iets meer naar het woordeinde toe te richten zodat het tijdverlies beperkt wordt. Apps voor snellezen zoals Spritz zouden dus beter voor hen een aangepaste versie maken, mochten die apps al werken.

En u?

Ben je nieuwsgierig geworden of jij nu meest je linker- of rechterhersenhelft gebruikt om deze tekst te lezen? Kom het dan zelf testen op 23 november tijdens iBrain, een festival over hersenen georganiseerd door Breinwijzer vzw. Nog meer informatie kom je te weten tijden hun lezing op 13 november, of door je als linkshandige kandidaat te stellen voor wetenschappelijk onderzoek via deze website.

Auteur

Lise Van der Haegen is post-doctoraal researcher aan de vakgroep experimentele psychologie van de UGent. Ze onderzoekt hoe onze linker- en rechterhersenhelft samenwerken tijdens taalverwerking (lezen, spreken, …). Daarnaast vergelijkt ze de hersenorganisatie van links- en rechtshandigen op het gebied van taal en gezichtsherkenning. Ze is lid van het Centrum voor Leesonderzoek en is medelesgever bij de vakken neuropsychologie en algemene psychologie.

 

Op zoek naar tekenen van bewustzijn.

Even vlug testen of je bij bewustzijn bent? Stel jezelf de vraag wie en waar je bent, en wat er om je heen gebeurt. Zo simpel is het. Voor wetenschappers blijft het bewustzijn echter niet zo makkelijk vast te pinnen. Ook in de klinische praktijk is het vaak moeilijker na te gaan. Want hoe meet je bewustzijn bij patiënten die niet meer kunnen spreken, en niet langer op prikkels lijken te reageren? Met behulp van geavanceerde beeldvormingstechnieken slagen hersenonderzoekers er steeds beter in om bewustzijn in het brein te herkennen, en de onderliggende netwerken in kaart te brengen. Door hersensignalen te decoderen, kunnen wetenschappers tegenwoordig ook de antwoorden op simpele ja/neen-vragen, de herkenning van bekende gezichten of de ervaren suspense tijdens een thriller rechtstreeks uit het brein aflezen. Deze wetenschappelijke doorbraken helpen ons niet alleen het mysterie van het bewustzijn te ontrafelen, maar zijn ook hoopgevend om sporen van bewustzijn te detecteren bij patiënten in een vegetatieve toestand. Een aantal van deze patiënten lijken immers wel degelijk bewust te zijn, ook al geven ze schijnbaar geen teken van leven meer.

Bewustzijn in het brein

Vermaard Belgisch neuroloog Steven Laureys doet al enkele jaren grensverleggend onderzoek naar minimaal bewustzijn in vegetatieve patiënten. Hij pleit voor de toepassing van hersenscans in de klinische praktijk, als aanvulling op de bestaande gedragstesten die de mate van bewustzijn in patiënten trachten vast te stellen. Laureys vond namelijk dat een aantal vegetatieve patiënten wel degelijk tekenen van bewustzijn vertonen op de hersenscans, ook al slagen deze patiënten er niet in om hun gedachten met de buitenwereld te delen. Door de scans van de patiënten te vergelijken met die van een gezonde controlegroep, kwam het achterste deel van de pariëtale hersenschors naar voor als een belangrijk bewustzijnscentrum. In rusttoestand toont dit hersengebied normaliter de meeste activiteit. Bij vegetatieve patiënten ziet men in dit gebied het minste energieverbruik. Sommige patiënten vertonen echter wel nog enige activiteit ter hoogte van dit bewustzijnscentrum. Bij hen is er sprake van een minimaal bewustzijn. Maar hoe kan men communiceren met iemand die geen teken van leven meer lijkt te geven?

Ja of neen

De uitdaging bestaat erin om gedachten rechtstreeks uit het brein af te lezen. En dat lukt hersenwetenschappers tegenwoordig al redelijk goed. In een recente studie met gezonde proefpersonen konden de onderzoekers alvast een goed rapport voorleggen: ze slaagden erin de antwoorden op simpele ja/neen-vragen uit de hersensignalen te ontcijferen met een precisie van ongeveer 90%. Daartoe legden ze de proefpersonen in de scanner enkele vragen voor (bv., ‘Ben je getrouwd?’) en vroegen hen daarna selectief hun aandacht richten op het juiste antwoord (‘ja’ of ‘neen’). Ook bij patiënten werd al een gelijkaardige, zij het iets meer omslachtige methode toegepast. De onderzoekers trainden de patiënten om zich voor te stellen dat ze ofwel aan het tennissen, ofwel door hun huis aan het wandelen waren. Opnieuw werden enkele eenvoudige vragen gesteld. Door of aan tennis (‘ja’), of aan hun wandeltocht door het huis (‘neen’) te denken, probeerden de patiënten te antwoorden. Enkelen onder hen slaagden daar effectief in. In een onlangs verschenen studie werd met behulp van elektroden de elektrische activiteit van de hersenen bij deze minimaal bewuste patiënten in kaart gebracht. De onderzoekers toonden dat de rijke hersenverbindingen en netwerken die bij gezonde proefpersonen in bewuste toestand teruggevonden worden ook bij deze patiënten grotendeels intact zijn. Onderstaande figuur geeft dit bewustzijnsnetwerk weer bij een vegetatieve patiënt (links), een minimaal bewuste patiënt (midden) en een gezonde controlepersoon (rechts). Deze techniek is een veelbelovend alternatief voor de complexere, duurdere en tijdrovende hersenscans.

Hitchcock in de scanner

Patiënten in een vegetatieve toestand lijken niet langer in staat connectie te maken met de buitenwereld. Ze herkennen de familie naast hun bed niet meer, en geven geen blijk van emoties. Recent onderzoek geeft echter aan dat bij een aantal van die patiënten het brein wel hevig reageert op deze prikkels. Zo toonden onderzoekers dat het hersengebied dat specifiek oplicht bij het zien van gezichten, ook actief werd wanneer de patiënten foto’s te zien kregen. Waren dat foto’s van vrienden of familie van de patiënt, merkten de onderzoekers op dat ook andere hersengebieden oplichtten die gelinkt zijn aan het autobiografische geheugen. Deze bevindingen suggereren dat sommige vegetatieve patiënten wel degelijk de mensen in hun nabije omgeving herkennen. Andere onderzoekers gingen nog een stap verder, en vergeleken hoe de hersenen van een vegetatieve patiënt en van een gezonde proefpersoon reageren op een kortfilm van Alfred Hitchcock, de meester van de suspense. Ze vonden dat de patronen in de hersenactiviteit van de patiënt heel gelijkaardig waren aan die van de gezonde proefpersoon. Het brein van de patiënt leek even hard mee te leven met het hoofdpersonage tijdens de spannende scènes. De onderzoekers concludeerden dat dit niet enkel aantoont dat de patiënt nog bij bewustzijn is, maar ook dat hij de film begrepen had. Deze bevindingen werden onlangs gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift Proceedings of the National Academy of Sciences.

Besluit

De opmars van geavanceerde beeldvormingstechnieken stelt wetenschappers steeds meer in staat om het ogenschijnlijk ongrijpbare bewustzijn in kaart te brengen. Daarnaast zijn hersenscans van goudwaarde voor clinici om tekenen van bewustzijn op te sporen bij patiënten die door breinschade niet langer lijken te reageren op hun omgeving. Tezelfdertijd slagen onderzoekers er beter en beter in om gedachten en gevoelens rechtstreeks uit hersensignalen af te leiden. Deze ontwikkelingen helpen patiënten bij wie vroeger geen enkele communicatie mogelijk bleek, terug een stem te geven. Hierdoor groeit de hoop deze patiënten in de toekomst een betere zorg en behandeling aan te bieden.

Auteur

Wout Duthoo is postdoctoraal onderzoeker aan de vakgroep Experimentele Psychologie van de UGent. Hij onderzoekt hoe mensen optimaal hun aandacht weten te verdelen en sturen. Daarnaast probeert hij aan de hand van de EEG-methode de onderliggende hersenmechanismen beter te begrijpen. Ten slotte is hij ook geïnteresseerd in (afwijkende) aandachtsprocessen in neurologische patiënten.

 

Dagdromen: het nut en de risico’s.

Het overkomt jou wellicht ook wel eens dat wanneer je naar een film kijkt op TV, je aandacht plots afdwaalt naar onderwerpen die niets met de film te maken hebben (fantasieën, herinneringen, dingen die je in de toekomst zouden kunnen overkomen,…). Wie heeft het niet eens voor dat je plots beseft bij het lezen van een boek, je je geen woord meer kan herinneren van wat er op de vorige pagina stond? Deze vaak voorkomende ervaringen worden gekenmerkt door een gebrek aan aandacht voor wat je op dat moment aan het doen bent of voor de omgeving waarin je je begeeft. We noemen ze “dagdromen”.

In de onderzoeksliteratuur is er steeds meer aandacht voor dit fenomeen en hoe het een impact kan hebben op het mentaal functioneren en welbevinden van mensen. Hoewel we vinden dat we vaak druk bezig en taakgericht zijn, toonden onderzoekers (Killingsworth & Gilbert, 2010) aan dat we beide de helft van de tijd (ca 47%) gedachten hebben die niet-gerelateerd zijn aan onze taken. De wetenschappelijke aandacht vloeit dus voort uit de vaststelling dat hoewel dagdromen kortstondig zijn, ze tegelijkertijd alomtegenwoordig zijn en misschien wel eens een functie zouden kunnen hebben…

De positieve functie van dagdromen

Waarom dagdromen we eigenlijk? Waarom spenderen we zoveel tijd aan het ons verliezen in een schijnbaar ongestructureerde gedachtestroom dan aan datgene waar we ons op dat ogenblik mee zouden moeten bezighouden? Eric Klinger, een pionier op vlak van onderzoek naar dagdromen, verwijst naar de mogelijk fundamentele functie van dagdromen waarbij ze ons helpen om belangrijke onvervulde doelen in ons leven niet uit het oog te verliezen. Laten we dit even illustreren: Jelle is helemaal niet tevreden met zijn job in de lokale supermarkt. Hij ziet zijn job niet echt als iets wat hij de komende jaren wil blijven doen en wil graag op zoek gaan naar nieuwe opportuniteiten. In dit voorbeeld is de doelstelling het vinden van een nieuwe uitdagende job. De kans is wellicht groot zijn dat Jelle’s dagdromen scenario’s zouden omvatten waarin Jelle actief is in een uitdagende nieuwe job. Het vaak voorkomen van dit soort dagdromen herinneren hem er aan om dit belangrijke doel niet uit het oog te verliezen. Met andere woorden, Jelle’s dagdromen spelen een belangrijke rol in het vers houden van een mentale agenda om belangrijke doelstellingen te kunnen realiseren. Dit mechanisme zou dan in stand gehouden worden tot zolang Jelle geen nieuwe uitdagende job vindt (bereiken van het doel) of tot zolang Jelle zijn mening over het al dan niet leuk vinden van zijn job niet bijstelt (loslaten van het doel). Vanuit een evolutionair perspectief bieden dagdromen op die manier een duidelijk voordeel omdat ze ons helpen om onze doelen te vervullen. Onderzoek toonde ook effectief aan dat dagdromen op die manier een positieve en adaptieve functie vervullen.

Het is niet al goud dat blinkt…

Adaptieve cognitieve mechanismen kunnen echter ook een negatieve uitwerking hebben en dit geldt ook voor dagdromen. Heel wat onderzoek toonde aan dat dagdromen, in specifieke omstandigheden, met persoonlijke onrust en soms zelf met psychopathologie zoals depressie kan samengaan. Onderzoek aan de universiteit Gent (Marchetti, Koster, en De Raedt, 2013) toonde aan dat hoe meer personen dagdromen, hoe meer ze zelfkritisch en veroordelend over zichzelf denken. Dit kan dan op zijn beurt dan weer leiden tot een negatieve stemming. Dit mechanisme komt in het bijzonder voor bij die personen die al een zekere gevoeligheid hebben voor depressieve gevoelens. Dit zijn dan vaak personen waarbij matig negatieve stressoren (zoals een het horen van een droevig nummer op de radio) negatieve gedachten in gang kunnen zetten. Bij personen die deze gevoeligheid niet hebben, hoeven dagdromen niet per definitie een negatieve invloed te hebben. Toch maakt deze kennis duidelijk hoe, bijvoorbeeld in het geval van Jelle, deze gevoeligheid dagdromen “toxisch” kan maken: Als Jelle gevoelig is voor depressieve gevoelens, dan kan het herhaaldelijk dagdromen over een betere job hem aandachtig maken voor het feit dat hij momenteel niet gelukkig is in zijn huidige situatie. Misschien wil hij zijn huidige job wel goed doen, maar wordt hij (te) vaak afgeleid door dagdromen over een betere toekomst waarbij hij tegelijkertijd denkt dat ondanks zijn inspanningen er wellicht weinig zal veranderen. Zijn dagdromen zijn dan geen rustpunt meer waar hij zijn zorgen kan achterlaten maar verworden net tot een nieuwe bron van stress. Onder bepaalde omstandigheden kunnen dagdromen dus een negatieve impact hebben ook al is dat zeker niet voor iedereen het geval. Onderzoek bevestigt inderdaad dat depressie geassocieerd is met meer frequent dagdromen (Giambra and Traynor, 1978)

Onderzoek toont duidelijk aan dat dagdromen een positieve rol kunnen spelen bij het bereiken van belangrijke doelstellingen in ons leven. We moeten echter tevens aandacht hebben voor de rol die ze kunnen vervullen bij emotioneel kwetsbare individuen. Bij hen kunnen dagdromen een negatieve neerwaartse spiraal op vlak van emotionele onrust in gang zetten. Het verschil tussen nuttig versus problematisch dagdromen lijkt subtiel en een interessant domein voor verder onderzoek.

References

  • Giambra, L. M., & Traynor, T. D. (1978). Depression and Daydreaming – Analysis Based on Self-Ratings. Journal of Clinical Psychology, 34(1), 14-25. doi: 10.1037/0882-7974.4.2.136
  • Killingsworth, M. A., & Gilbert, D. T. (2010). A Wandering Mind Is an Unhappy Mind. Science, 330(6006), 932-932. doi: 10.1126/science.1192439
  • Klinger, E. (2013a). Goal Commitments and the content of thoughts and dreams: basic principles. Frontiers in Psychology, 4: 415, 1-17. doi: 10.3389/fpsyg.2013.00415
  • Marchetti, I., Koster, E. H. W., & De Raedt, R. (2013). Rest-related dynamics of risk and protective factors for depression: A behavioral study. Clinical Psychological Science, 1(4), 443-451. doi:10.1177/2167702613489668.

De auteur

Igor Marchetti is als post-doctoraal wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Psychopathology and Affective Neuroscience Lab (PANlab) van de universiteit Gent. Op vlak van onderzoek gaat zijn aandacht naar de relatie tussen rusttoestand, dagdromen en cognitieve kwetsbaarheid op vlak van depressie.

 

Telepathie: zeg eens hallo met je brein!

Tot op vandaag is telepathie vooral vertrouwd terrein voor schrijvers van sciencefictionverhalen en New Age-adepten. Mensen die met elkaar weten te communiceren zonder daarvoor hun stem, handen of andere hulpmiddelen nodig te hebben; het idee van zo’n zesde zintuig prikkelt de fantasie. Toch lijkt de wetenschap de fictie steeds meer bij te treden: onderzoekers slaagden er onlangs in een boodschap vanop 7500 kilometer afstand direct in iemands brein te laten toekomen. Er kwam geen spraak of lichaamstaal aan te pas, louter de elektrische activiteit onder onze hersenpan. De onderzoekers beweren dat dit soort hypercommunicatie in de erg nabije toekomst onze maatschappij drastisch kan veranderen. Maar wat vonden ze precies?

Hallo uit India

Het experiment zag er als volgt uit: een persoon in Kerala, India, seinde twee woorden (‘hola’, een Spaans hallo, en ‘ciao’, een Italiaans vaarwel) via internet naar een tweede persoon in Straatsburg, Frankrijk. Op zich niets wereldschokkends, ware het niet dat de persoon in Straatsburg geblinddoekt en met oordopjes de boodschap diende te ontcijferen. Om twee breinen met behulp van een computer rechtstreeks te laten communiceren, moesten de onderzoekers twee verbindingen tot stand zien te brengen: één tussen het ene brein en een computer, en een tweede tussen een computer en het andere brein.

Langs de kant van de zender in India, werden elektrische signalen omgezet in een reeks nullen en enen, die de binaire code van de woorden ‘ciao’ en ‘hola’ voorstelden. Hiertoe moest de proefpersoon in gedachten ofwel zijn handen, ofwel zijn voeten bewegen. Een elektrodenmuts pikte deze hersensignalen op en stuurde ze door naar de computer. Die vertaalde op zijn beurt het signaal in een binaire code, waarop de computer de informatie via Internet naar een mailbox in Frankrijk zond.

You’ve got mail

Daar toegekomen, werden de reeks nullen en enen gebruikt om een gerobotiseerde hersenstimulator aan te sturen. In het geval van een één, wekte de stimulator een magnetische puls op in het brein ter hoogte van de visuele cortex, de plek in de hersenen die visuele waarneming mogelijk maakt. Door de stimulatie kreeg de proefpersoon in Straatsburg kort een lichtflits te zien. In het geval van een nul, bleef die lichtflits uit. Zodoende slaagden de onderzoekers erin met een hoge nauwkeurigheid de korte boodschappen rechtstreeks van het ene brein in het andere te sturen. Ze publiceerden deze bevindingen recent in het vaktijdschrift PloS ONE (afbeelding © Giulio Ruffini, PloS ONE)

Baanbrekend?

De studie is in enkele opzichten uniek te noemen: het is de eerste keer dat wetenschappers erin slagen een rechtstreekse hersenverbinding tussen twee mensen tot stand te brengen. Over een grote afstand. En dat terwijl de proefpersonen volledig bij bewustzijn zijn. Vorig jaar nog werd het brein van een proefpersoon met succes aan dat van een verdoofde rat gekoppeld. Het opzet van dat experiment was in vele opzichten gelijkaardig. Alleen werden de hersensignalen gebruikt om de motorische cortex, het hersengebied verantwoordelijk voor beweging, van de rat aan te sturen. Aldus slaagden de onderzoekers erin om de proefpersonen een rattenstaart te laten bewegen met hun brein.

Ook al klinken deze experimenten behoorlijk futuristisch en baanbrekend, loopt men best niet té hard van stapel. Zo bestaat de technologie om elektrische informatie uit het brein op te vangen en hiermee een computer aan te sturen reeds vele jaren. Daarnaast is de techniek om via breinstimulatie visuele prikkels en bewegingen op te wekken ook niet bepaald nieuw. En dat je makkelijk binaire informatie via het internet kan verzenden, zal niemand nog verbazen. De grote technische meerwaarde van deze studies ligt vooral in het inventief combineren van deze technologieën. Hiermee werd een stevige fundering gelegd voor verder onderzoek.

Besluit

Het spannende idee om hersenen rechtstreeks met elkaar contact te laten maken, lijkt voor een stuk meer werkelijkheid en minder fictie te worden: onderzoekers stuurden met succes een boodschap rechtstreeks het brein binnen. Het doet ons fantaseren over een toekomst waarin gedachten, maar ook dromen en gevoelens veel makkelijker te communiceren vallen. Voorlopig blijft hypercommunicatie tussen hersenen echter vooral nog een hoop gedoe: de opstelling om de communicatie mogelijk te maken, is op zijn zachtst gezegd redelijk complex, terwijl de boodschap zelf erg eenvoudig blijft: een reeks enen en nullen. Toch blijft het een eerste, belangrijke stap in een ongelooflijk boeiend onderzoeksproject. Benieuwd wat de toekomst brengt.

Auteurs

Wout Duthoo is postdoctoraal onderzoeker aan de vakgroep Experimentele Psychologie van de UGent. Hij onderzoekt hoe mensen optimaal hun aandacht weten te verdelen en sturen. Daarnaast probeert hij aan de hand van de EEG-methode de onderliggende hersenmechanismen beter te begrijpen. Ten slotte is hij ook geïnteresseerd in (afwijkende) aandachtsprocessen in neurologische patiënten.

Jelle Demanet is postdoctoraal onderzoeker aan de vakgroep Experimentele Psychologie van de Ugent en is gefascineerd door alles wat met de hersenonderzoek te maken heeft. Door middel van fMRI tracht hij de hersenmechanismen verantwoordelijk voor intentionele en cognitieve controle in kaart te brengen. Op twitter kan je hem volgen als @jeldeman.

 

When the heat is on. Een eerlijke leider begeeft niet onder druk.

In de afgelopen jaren zijn er heel wat voorbeelden in de media verschenen van leiders die het niet zo nauw nemen met de regeltjes. Fraude en corruptie zijn eerder regel dan uitzondering en het lijkt er vaak op dat mooie cijfers belangrijker gevonden worden dan werknemers en klanten. Door al deze voorbeelden is het wel meer dan eens duidelijk geworden dat immoreel gedrag in organisaties veelvoorkomend is en enorme gevolgen voor onze samenleving kan hebben. Het is dus belangrijk dat we begrijpen waarom een leider zich verlaagt tot allerlei laakbare gedragingen zoals het discrimineren van werknemers of het doorspelen van bedrijfsgeheimen.

Juist voor leiders is het zo belangrijk dat ze zich eerlijk en oprecht gedragen. Onderzoek laat namelijk zien dat werknemers vaak naar hun leider kijken om erachter te komen hoe ze zich moeten gedragen. Dus wanneer een leider zich eerlijk en oprecht gedraagt, zullen werknemers geneigd zijn om dit goede voorbeeld te volgen. Andersom geldt dit natuurlijk ook, wanneer een leider alleen maar uit is op zelfbejag is het niet verwonderlijk dat zijn of haar werknemers hetzelfde doen. Het is echter niet zo eenvoudig voor leiders om zich almaar netjes aan de regeltjes te houden. Leiders hebben veel verantwoordelijkheden en ze moeten veel beslissingen nemen die kunnen variëren van beslissingen met enorme consequenties tot kleine onbenulligheden. Ze moeten dus constant de keuze maken welke beslissingen hun aandacht nodig heeft en welke niet.

In dit onderzoek beargumenteerden we dat het juist deze constante druk is die ervoor zorgt dat leiders zich eerder zullen verlagen tot immoreel gedrag. Het blijkt namelijk zo te zijn dat het nemen van vele beslissingen en het functioneren in een veeleisende omgeving ervoor kan zorgen dat mensen minder zelfcontrole overhebben voor andere zaken. Vooral wanneer onze zelfcontrole ‘op’ is, is het moeilijk om almaar eerlijk en oprecht te zijn. Het is dus waarschijnlijk dat de constante druk waarmee een leider te maken heeft, er voor zorgt voor gedragingen zoals discriminatie, het  doorspelen van bedrijfsgeheimen, en diefstal.

Toch heeft niet iedere leider last van deze druk. Eerlijke leiders zijn meer gewoon om zich oprecht te gedragen; ze handelen als het ware ‘automatisch’ zo en het kost hen dus minder zelfcontrole om eerlijk en oprecht te zijn. We verwachtten dus dat leiders met hoge morele waarden niet te lijden hebben onder druk, terwijl leiders die het niet zo belangrijk vinden om eerlijk en oprecht te zijn meer immoreel gedrag laten zien onder druk.

Om dit te onderzoeken vroegen we aan 100 leiders in diverse bedrijven naar hun morele waarden (eerlijkheid, vriendelijk, gul, etc.) en in welke mate zij druk ervaarden. Daarnaast moesten zij voor diverse immorele gedragingen aangeven hoe vaak ze deze vertoonden. Omdat het altijd de vraag is of iemand eerlijk is wanneer je hem of haar vraagt om aan te geven hoe vaak ze slecht gedrag vertonen, contacteerden we ook een werknemer van elke leider en legden hem/haar dezelfde vraag voor.

Zoals we al verwachtten was het inderdaad zo dat leiders die meer druk ervaarden zich eerder slecht gedragen. Deze leiders werden bijvoorbeeld eerder onbeschoft en waren ook eerder geneigd om valse facturen in te dienen. Echter wanneer we ook keken naar iemands morele waarden bleek het zo te zijn dat dit alleen gold voor leiders die morele waarden niet zo belangrijk vonden. Zij lieten dus inderdaad meer immoreel gedrag zien onder druk.

Voor leiders met hoge morele waarden, daarentegen, maakte het niet uit of zij onder druk stonden of niet.

Referentie

  • Joosten, A., Van Dijke, M., Van Hiel, A., & De Cremer, D. (2014). Being “in Control” May Make You Lose Control: The Role of Self-Regulation in Unethical Leadership Behavior. Journal of Business Ethics, 121(1), 1-14.

Auteur: Anne Joosten

Anne Joosten is doctoraatsstudente in de Sociale Psychologie aan de Universiteit Gent. Haar onderzoek situeert zich in het domein van de sociale en de organisatie psychologie en focust daarbij  op de oorzaken van (on)ethisch gedrag in organisaties. Ze bestudeert onder andere de invloed van zelfcontrole en persoonlijkheid op (on)ethisch gedrag, verder onderzoekt ze welke invloed macht en leiderschap hebben hierop.