Verdeel en heers: Een nieuwe techniek voor het oplossen van een inzichtsprobleem

Hoe zou jij volgend inzichtsprobleem oplossen: “Op een dag probeerde een gevangene te ontsnappen via het raampje van een toren. Hij vond een touw in zijn cel, maar dat was echter maar half zo lang als de hoeveelheid touw die hij zou nodig hebben om veilig op de grond te geraken. Toch slaagde de gevangene erin te ontsnappen. Hoe was dit mogelijk?”

Aha! Het inzichtsprobleem ontrafeld

Iedereen heeft het in z’n leven al eens meegemaakt: de Aha-ervaring! Je zoekt uren- tot dagenlang naar het antwoord op een schijnbaar zeer eenvoudige vraag. Plots, volledig uit het niets, komt de oplossing naar boven. Op dat moment vraag je je af waarom je nooit eerder tot een oplossing kwam. De kans is groot dat je hier te maken hebt met een inzichtsprobleem. Dikwijls is er hierbij één aspect van het probleem dat over het hoofd gezien wordt omdat het zo vanzelfsprekend lijkt. Echter, het is meestal net dat ene aspect dat tot het antwoord zal leiden. Daarom komen we vaak zo moeizaam tot een oplossing.

Het klassieke obstakel: functionele fixatie

Het klassieke obstakel dat je moet overwinnen alvorens je dergelijke problemen kan oplossen, is de functionele fixatie. We zijn zodanig gefocust op de typische gebruikswijze van een bepaald voorwerp dat we vergeten dat we dat voorwerp ook nog op andere manieren kunnen gebruiken. Wetenschappers van de Universiteit van Massachusetts hebben aangetoond dat we deze hindernis kunnen overwinnen door de onderdelen, de materialen, de vormen en de grootte van het object in het probleem te benoemen. Zo worden beschrijvingen die een bepaalde gebruikswijze of functie bevatten, vervangen door functievrije beschrijvingen. Dit alles kunnen we illustreren met het volgende voorbeeld: we spreken niet meer van een zitmeubel, maar wel van een object dat meestal bestaat uit hout, ijzer, vijzen, kussens, …

The generic-parts technique

Deze manier van denken is de algemene-delen techniek (of de generic-parts technique, zo u wil). Hierbij wordt er een boomdiagram opgesteld waarin het object steeds verder en verder ontleed wordt in zijn onderdelen. Wetenschappers verwachten dat deze techniek mensen helpt om verder te denken dan de algemene gebruikswijzen die ze kennen en dat ze daardoor inzichtsproblemen gemakkelijker zullen kunnen oplossen.

En dit is ook exact wat uit de studies gebleken is. Mensen die aangemaand worden om de algemene-delen techniek te gebruiken, losten bijna 70% meer problemen op dan mensen die deze techniek helemaal niet kenden en dus ook niet konden gebruiken. Zij slaagden er m.a.w. in om de functionele fixatie te doorbreken.

Naar een database van oplossingen

Wanneer we zeer veel van dergelijke inzichtsproblemen oplossen, kunnen we een database aanleggen van alle mogelijke oplossingen die ooit al efficiënt zijn gebleken. Na verloop van tijd zal blijken dat bepaalde oplossingen meer gebruikt worden dan andere. Wanneer we voor een nieuw probleem komen te staan, dan kunnen we eerst de veelgebruikte oplossing toepassen in de hoop dat deze werkt. De onderzoeker die over de techniek publiceerde is dus met een nieuw bedrijf begonnen: Innovation Accelerator. In België heeft CREAX een gelijkaardige database opgebouwd.

Heb je na al deze tips de oplossing van het raadsel nog steeds niet gevonden? De gevangene verdeelde het touw in de lengte in twee door de vezels uit elkaar te halen. Die uiteinden bond hij vervolgens aan elkaar en zo slaagde hij er in om te ontsnappen.

Referentie

  • McCaffrey, T., (2011). Innovation Relies on the Obscure: A Key to Overcoming the Classic Problem of Functional Fixedness. Psychological Science, 23(3), 215-218.

Auteur: Freya De Keyser

Freya De Keyser is studente 2e Bachelor Psychologie aan de Universiteit Gent. Haar voornaamste interesses situeren zich binnen het veld van de cognitieve psychologie.

 

Prezi of PowerPoint: van welke presentatie leert een publiek het meest?

“We kennen de vijand, en hij heet PowerPoint!” Dat beweerde een Amerikaanse generaal tijdens de oorlog in Afghanistan, toen hij daar een nietszeggende presentatie moest aanhoren.

Blijkbaar moet het Amerikaanse leger niet de Taliban maar deze presentatietechnologie doden om de strijd te kunnen winnen. Zulke klachten over PowerPoint hoor je spijtig genoeg ook op de universiteitsbanken en in de vergaderzalen van bedrijven. In 2009 werd er echter Prezi als alternatief voor PowerPoint gelanceerd, maar kan deze software de hoge verwachtingen wel inlossen?

PowerPoint: De wetenschap achter een goede presentatie

Hoewel veel sprekers nog vaak hun dia’s vol tekst proppen, bestaan er toch enkele duidelijke richtlijnen over hoe je een goede PowerPointpresentatie ontwerpt. Na jarenlang experimenteel onderzoek ontwikkelden Richard Mayer en zijn collega’s de Cognitive Theory of Multimedia Learning (CTML). Hoewel deze theorie niet expliciet voor presentaties bestemd is, kan je de principes ervan toch probleemloos vertalen naar PowerPoint.

  • Tekst en beeld zijn beter dan tekst alleen.
  • Tekst en beeld worden beter tegelijk dan na elkaar gepresenteerd.
  • Tekst staat best zo dicht mogelijk bij het bijbehorende beeld.
  • Overbodige informatie die de boodschap vertroebelt, wordt best verwijderd. Bijvoorbeeld, extra geluid. Beperk dus wat je aan een publiek toont.
  • Informatie wordt beter mondeling dan via tekst gecommuniceerd.
  • De combinatie animatie en audio werkt beter dan de combinatie animatie en tekst.

Deze richtlijnen zijn vooral succesvol, als de informatie complex is en als die snel gecommuniceerd wordt. Bovendien hebben deze regels een grotere impact als de toehoorders weinig voorkennis van de materie hebben, en als ze eerder ruimtelijk dan tekstueel denken.

Prezi: De impact van design

Wie een presentatie ontwerpt, moet de richtlijnen van CTML toepassen, maar deze principes zijn beperkt tot een enkele dia. Via Prezi kan je echter die dia open trekken tot een oneindig canvas waarop je de informatie kan schikken. Prezi stimuleert ook het gebruik van boomstructuren die veel gelijkenissen met graphic organizers vertonen. Dit zijn combinaties van woorden met niet-tekstuele elementen zoals pijlen, lijnen en cirkels. De bekendste voorbeelden hiervan zijn mindmaps, concept maps en knowledge maps. Onderwijskundig onderzoek toont aan dat dit een goede manier is om informatie te verwerken, maar niemand heeft dit al onderzocht in de context van een presentatie (druk op F5 mocht de video niet onmiddellijk zichtbaar zijn).

Prezipresentatie van Chris Anderson op Ted Global

De resultaten

In het kader van mijn doctoraatsonderzoek bestudeerde ik onder andere de impact van deze graphic organizers op een publiek. Eerst kregen twee groepen van elk ongeveer 75 universiteitsstudenten een video te zien waarin de docent een onderdeel van de cursus behandelde. De studenten konden alleen de visuele ondersteuning bekijken want de spreker was niet te zien, maar het geluidsbestand was bij elke groep hetzelfde. De ene groep kreeg een klassieke PowerPointpresentatie voorgeschoteld, die volgens de richtlijnen van CTML opgebouwd was. De andere groep bekeek een presentatie die graphic organizers ten volle benutte. Dat was het enige verschil tussen de twee groepen; het lettertype, de kleur, en zelfs de woorden bleven dezelfde. We onderzochten dus de impact van het design van de informatie.

Uit de kennistesten bleek dat elke groep evenveel informatie uit de presentatie gehaald had. Ook vonden beide groepen het even moeilijk (of gemakkelijk) om de presentatie te volgen. Het verschil bestond erin dat de Prezigroep de presentatie meer apprecieerde dan de PowerPointgroep.

We hebben ook een gelijkaardig onderzoek bij leerlingen uit het secundair onderwijs uitgevoerd. Daar gebruikte de leraar aardrijkskunde een PowerPoint- en Prezipresentatie. Dit leverde hetzelfde resultaat als bij de universiteitsstudenten, maar daar werd de Prezipresentatie minder zinvol bevonden. Waarschijnlijk komt dit omdat deze leerlingen het niet gewoon zijn om een PowerPointpresentatie bij te wonen.

Conclusie, en het belang van de spreker

Men kan dus nog niet besluiten dat Prezi een beter communicatiemiddel voor presentaties is dan PowerPoint. Waarschijnlijk wordt Prezi momenteel meer geapprecieerd, maar we vermoeden dat dit ‘novelty effect’ binnenkort zal verdwijnen. Toch betekent dit niet dat men nooit Prezi mag gebruiken. Het zou kunnen dat er nog andere gestandaardiseerde graphic organizers moeten ontstaan die communicatie vooruit helpen of dat Prezi wel tot langetermijneffecten leidt, die niet naar boven kwamen in het huidige onderzoek.

Daarnaast is presenteren een enorme complexe vaardigheid, die spreken, schrijven, visuele communicatie met eigenschappen van geavanceerde software combineert. We mogen de invloed van nieuwe media niet overschatten. Uit een ander onderdeel van mijn doctoraatsonderzoek blijkt namelijk dat de visuele ondersteuning wel belangrijk voor een presentatie is, maar dat de spreker zelf waarschijnlijk een grotere impact op het succes van een presentatie heeft.

Referenties

  • Mayer, R. (2009). Multimedia Learning (2nd ed). New York: Cambridge University Press.
  • Casteleyn, J., Mottart, A., & Valcke, M. (2013). The impact of graphic organizers on learning from presentations. Technology, Pedagogy & Education. DOI: 10.1080/1475939X.2013.784621.
  • Casteleyn, J. (2013). New Media and the Rhetoric of Presentations. Explorations in Education. [Phd-thesis]. Ghent: Ghent University.

Auteur: Jordi Casteleyn

Jordi Casteleyn schreef een proefschrift over de impact van nieuwe media op de retoriek van het presenteren. Daarnaast is hij praktijkassistent communicatievaardigheden bij de vakgroep Onderwijskunde (UGent) en doceert hij bedrijfscommunicatie bij de opleiding Bedrijfsmanagement (Arteveldehogeschool Gent). Hij publiceerde verschillende boeken over presenteren, coacht sprekers voor o.a. de conferentie TedxGhent, en speelt improcomedy bij de Lunatics. 

 

Het uiten van ergernissen op internetfora: Een uitlaatklep of een valstrik?

Het is een fenomeen van de laatste jaren: Misnoegde mensen die pro deo hun ergernis over de wereld uiten op internetfora en sociale media sites. Vaak zijn het reacties op een wereldschokkende gebeurtenis van de dag. Garanties op overbelaste servers zijn treinstakingen, politieke en/of economische impasses, de kroning van een koning, voetballers die in benevelde toestand achter het stuur kruipen, een opmerkelijke passage in een kookprogramma. Stuk voor stuk zijn het belangrijke nieuwsfeiten die niet voorbij kunnen gaan zonder dat menig medemens er zijn ongezouten mening over heeft kunnen geven.

Een uitlaatklep via internetfora

Wat drijft mensen om nieuwssites af te dweilen en er hun woede en frustratie uit vrije wil te delen met anderen? Een mogelijkheid is dat mensen het beschouwen als een uitlaatklep. Zoals sommigen hun irritaties botvieren op een boksbal, zoeken anderen hun toevlucht tot fora om er de ergernissen van zich af te schrijven. Het uiten van opgekropte woede om zo de interne psychologische druk te verminderen is in de psychoanalyse bekend onder de noemer ‘catharsis’.

Is het een effectieve manier om met frustraties om te gaan?

Een recente studie heeft onderzocht wat de effecten zijn van deze online catharsis. Mensen kregen op een website de ontstemde reacties te zien van anderen over een bepaald fenomeen. Nadien kregen ze vijf minuten de tijd om zelf een gelijkaardige reactie te schrijven. Wat bleek? Het geluksniveau van mensen daalde zienderogen nadat ze de negatieve posts van anderen hadden gelezen. Wanneer men vervolgens zelf een reactie had gepost, schoot hun eigen woedegevoel de hoogte in.

Los van de informatieve waarde van dergelijke posts worden we er niet gelukkiger van; noch door ze te lezen, noch door ze zelf te schrijven.

Ook de boksring helpt ons niet

Betekent dit nu dat we met zijn allen naar de boksring moeten om onze frustraties te kanaliseren? Onderzoek suggereert dat dit evenmin het geval is. Zo heeft een studie teruggevonden dat het zich afreageren op een boksbal na de confrontatie met een frustrerende gebeurtenis tot meer woede en agressie leidt achteraf dan helemaal niks doen.

Hoewel zich afreageren op een boksbal en negatieve reacties posten op internetfora op het eerste zicht fundamenteel verschillende reacties lijken, leiden ze beide tot hetzelfde gevolg. Beide agressieve gedragingen zorgen immers voor een blijvende focus op de frustraties an sich. Op die manier blijven de negatieve gedachten fris in het geheugen en herkauwen mensen voortdurend de negatieve gebeurtenis die heeft geleid tot de gedachten. Onafhankelijk van het feit dat lichamelijke beweging goed is voor onze gezondheid, helpt het dus niet om om te gaan met de frustraties die we op dat moment hebben.

De oplossing: gestructureerde reflectie

Recent onderzoek geeft aan dat op een gestructureerde manier schrijven over de gebeurtenissen die hebben geleid tot persoonlijke frustraties the way to go is om negatieve emoties te verwerken. Op die manier verkrijgt men een beter zelfinzicht en kan men op een constructieve manier op zoek gaan naar oplossingen voor de frustraties.

Wanneer je dus geïrriteerd thuis komt van het werk, neem dan een vel papier en sta even stil bij wat er precies gebeurd is die dag of week, wat beter of slechter kon zijn gegaan en hoe je in de toekomst anders met dergelijke situaties zou kunnen omgaan. Je zal je beslist beter voelen dan wanneer je je iPad bij de hand neemt en de reacties op de nieuwsitems van de dag begint door te nemen.

Referenties

  • Bushman, B. J. (2002). Does venting anger feed or extinguish the flame? Catharsis, rumination, distraction, anger, and aggressive responding. Personality and Social Psychology Bulletin, 28, 724-731.
  • Kray, L. J., George, L. G., Lijenquist, K. A., Galinsky, A. D., Tetlock, P. E., & Roese, N. J. (2010). From what might have been to what must have been: Counterfactual thinking creates meaning. Journal of Personality and Social Psychology, 98, 106-118.
  • Lyubomirsky, S., Sousa, L., & Dickerhoof, R. (2006). The costs and benefits of writing, talking, and thinking about life’s triumphs and defeats. Journal of Personality and Social Psychology, 90, 692-708.
  • Martin, R. C., Coyier, K. R., VanSistine, L. M., & Schroeder, K. L. (2013). Anger on the Internet: The Perceived value of rant-sites. Cyberpsychology, Behavior, and Social Networking, 16, 119-122.

Auteur: Bernd Carette

Bernd Carette is doctoraatsstudent in de Bedrijfspsychologie aan de Universiteit Gent (FPPW). Zijn onderzoek situeert zich hoofdzakelijk in het veld van Training & Development. Hij bestudeert het proces van ervaringsleren en besteedt hierbij onder meer aandacht aan de faciliterende rol die de organisatie hierin kan spelen.

 

Interview met Elke Geraerts over virtuele therapie – deel 2

Na het eerste interview (lees dit hier na) over de bestaande toepassingen van virtuele therapie gaan we in dit deel dieper in op de relatie tussen therapeut en cliënt, alsook op de mogelijke gevaren van virtuele therapie.

Heel wat non-verbale communicatie valt weg bij virtuele therapie. Kan dit een negatieve impact hebben op de effectiviteit van virtuele therapie?

Wat we merken uit ons onderzoek met slachtoffers van kindermisbruik is dat deze deelnemers net méér zeggen in online therapie. Vaak ervaren therapeuten bij face-to-face contact een muur: cliënten zijn open tot een bepaald punt, maar verder kun je niet gaan. Bij online therapie is zo’n muur minder aanwezig.

Wat verandert er bij online therapie aan de band tussen therapeut en cliënt?

Online therapie is ontwikkeld om niet veel contact te vereisen met de therapeut (ook zo weinig mogelijk via skype). Het is de bedoeling dat de patiënt zelfstandig aan de slag gaat. De mate van zelfstandigheid lijkt dus een belangrijk verschil tussen virtuele en face-to-face therapie. Uiteraard zorgen wij er wel voor dat de cliënten in geval van nood ons 24/24u kunnen bereiken.

Kan virtuele therapie op zich staan, of moet het gekoppeld worden aan face-to-face therapie?

Op dit moment ken ik geen onderzoek dat gekeken heeft naar de combinatie van virtuele met face-to-face therapie. In ons onderzoek zien wij de deelnemers telkens 1 keer voor en 1 keer na de virtuele therapie. Toekomstig onderzoek dient uit te wijzen of er ook tussentijdse momenten van face-to-face contact nodig zijn.

Kan er een wildgroei ontstaan van online therapieën? Hoe kan dit worden gecontroleerd? Bestaat hier in Nederland al een kader voor?

In tegenstelling tot in België, wordt in Nederland psychologische hulp wel terugbetaald. Daarbij is er steeds een toetsing van de psychologische hulp door de zorgverzekeraar, en de wetenschappelijke basis van de therapie is daarbij een erg belangrijk criterium. Zo moeten de effecten op lange termijn bijvoorbeeld kunnen aangetoond worden. De kans dat een Nintendo ‘train your brain’ wordt terugbetaald is dus nihil, gezien je enkel beter wordt in het spel, en je bv. niet minder depressieve symptomen zal vertonen. De virtuele therapie die wij ontwikkelden om het werkgeheugen te trainen vertoont wel zo’n ‘transfer’ naar (lees: impact op) andere denkprocessen.

Hoe anoniem is online therapie? Worden de gegevens van cliënten voldoende beschermd?

De software die wij gebruiken voor ons onderzoek is enorm goed beveiligd. Meer nog, zelfs de onderzoekers krijgen enkel beperkte beschrijvende informatie over de herinneringen van slachtoffers te zien, en niet de herinneringen zelf. Wij krijgen dus bv. enkel gegevens te zien over het aantal woorden dat een deelnemers gebruikte bij de beschrijving van een herinnering.

Wat is uw visie op de toekomst van online therapie?

E-mental health en online therapie zullen wellicht een steeds belangrijkere rol gaan innemen. Er wordt veel wetenschappelijke vooruitgang gemaakt, en e-health zal steeds meer tot de standaardzorg gaan behoren. De lange wachtlijsten voor psychologische hulp kunnen zo ook drastisch verminderd worden.

Tenslotte, u doet als Vlaamse erg innovatief onderzoek in Nederland. Welke opportuniteiten ziet u in Vlaanderen voor onderzoek naar virtuele therapie?

In Vlaanderen gebeurt er al heel wat boeiend onderzoek in de klinische psychologie. In Leuven doet men onderzoek naar specifieke trainingen, bv. voor depressie en mindfulness. In Gent is men dan weer heel sterk in onderzoek naar werkgeheugen en bv. depressie. Wellicht zullen deze onderzoeksgroepen, voor zover zij dit nog niet doen, ook online toepassingen gaan ontwikkelen en testen. Het onderzoek naar virtuele therapie staat immers nog maar in haar kinderschoenen.

Misschien kan de virtuele therapie die onze onderzoeksgroep heeft ontwikkeld ook iets betekenen voor de therapeutische praktijk in Vlaanderen. Met deze virtuele tool beogen wij immers geen winstbejag. Totdat in Vlaanderen psychologische hulp wordt terugbetaald, kan virtuele therapie misschien een kosteloze, evidence-based therapievorm bieden aan cliënten die er nood aan hebben. Sowieso hoop ik dat face-to-face therapie in België op termijn zal worden terugbetaald. Mensen met psychische problemen zullen zo sneller naar de psycholoog stappen en minder snel op het verkeerde pad geraken. Psychologische hulp zoeken is in Vlaanderen nog steeds meer taboe dan in Nederland.

Over Elke Geraerts

Elke Geraerts is hoofddocente in de klinische psychologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, waar ze het clinical cognition lab runt. Haar onderzoek focust zich voornamelijk op de werking van het geheugen na traumatische ervaringen . Elke Geraerts is lid van de Jonge Akademie en ze nam deel aan het World Economic Forum in Davos. Onlangs nog werd ze uitgeroepen tot ‘Slimste vrouw van Nederland’.

 

Interview met Elke Geraerts over virtuele therapie – deel 1

Elke Geraerts is hoofddocente in de klinische psychologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, waar ze het clinical cognition lab runt. Haar onderzoek focust zich voornamelijk op de werking van het geheugen na traumatische ervaringen en daarbinnen doet ze ook baanbrekend onderzoek naar virtuele therapie. Elke Geraerts is lid van de Jonge Akademie en ze nam deel aan het World Economic Forum in Davos. Onlangs nog werd ze uitgeroepen tot ‘Slimste vrouw van Nederland’. Redenen genoeg dus voor Mensenkennis.be om Elke Geraerts op te zoeken voor een interview.

Laat ons beginnen met de hamvraag: werkt online therapie, en hoe ver staat het onderzoek ernaar?

Momenteel doet mijn onderzoeksgroep voornamelijk onderzoek naar virtual reality therapie voor slachtoffers van kindermisbruik , in samenwerking met de Technische Universiteit Delft. Deze slachtoffers ontwikkelen na het voorval vaak een PTSS (post-traumatisch stress syndroom) of een depressie. De voorlopige resultaten bieden een indicatie voor de werkzaamheid van virtuele therapie:

Na 4 weken virtuele therapie zijn in dit pilootonderzoek 60-70% van de cliënten verlost van het PTSS en 50% van de cliënten verlost van hun depressie.

In de toekomst zullen we meer gaan kijken naar de stabiliteit van de effecten van virtuele therapie op langere termijn. Ook zullen we de effecten van virtuele therapie onderzoeken in combinatie met face-to-face therapie, zoals de cognitieve gedragstherapie, om te zien of deze therapievormen elkaar versterken of eerder los van elkaar kunnen bestaan.

Wat moeten wij ons precies voorstellen bij een virtuele therapie?

De virtuele therapievorm voor slachtoffers van kindermisbruik duurt 4 weken. Binnen die periode logt de cliënt een 2-tal keren per week in op het online systeem. Voorgaand onderzoek heeft aangetoond dat mensen met PTSD sneller herstellen wanneer hun herinnering aan het misbruik specifieker is. Daarom proberen we in het begin van de therapie vooral om de herinnering aan het misbruik concreter te maken. Bv. wordt eerst gevraagd aan de cliënt om eerst positieve herinneringen op te halen. Na verloop van tijd worden er ook negatieve herinnering opgevraagd. Deze herinneringen kunnen op verschillende manieren online verzameld worden, zoals bv.:

  • via een online dagboek dat de tijdlijn van de gebeurtenissen weergeeft
  • door een concrete beschrijving van de locatie van het misbruik (bv. door de locatie toe te voegen via Google Maps)
  • door het toevoegen van foto’s en links naar websites die relevant zijn voor de herinnering

In de voorlaatste sessie wordt aan de cliënt gevraagd om via het systeem een 3-D voorstelling te maken van het moment van het misbruik (zie figuur). Wat we zien bij cliënten is dat ze hier beseffen, doordat ze een soort helikopter-perspectief nemen op de gebeurtenissen, dat het misbruik ‘toch niet hun schuld was’. Vaak denken slachtoffers immers dat ze zelf schuld hebben aan het misbruik.

Een voorbeeld van een 3-D voorstelling van het moment van het misbruik

Samengevat, door de combinatie van het verhogen van de specificiteit van de herinnering, en de virtuele component (die drempelverlagend werkt en een veilige omgeving creëert) blijkt deze virtuele therapie voor positieve resultaten te zorgen.

Welke andere toepassingen van virtuele therapie bestaan er momenteel?

We zijn onder andere bezig met het ontwikkelen en testen van een online training voor mensen met depressie of burn-out. Uit onderzoek blijkt immers dat het werkgeheugen, wat een rol speelt bij actieve denkprocessen, van mensen met depressie minder goed functioneert. Vaak verloopt de verwerking van informatie minder goed bij mensen met een depressie en hebben ze vooral aandacht voor negatieve dingen. Wat interessant is, is dat onderzoekers uit Stockholm gevonden hebben dat het werkgeheugen van mensen trainbaar is. We zijn dus een dergelijke werkgeheugen-training aan het ontwikkelen en testen voor mensen met een depressie of burn-out.

Voor welke symptomen lijkt virtuele therapie minder geschikt?

Het ontwikkelen van virtuele therapie staat momenteel nog in haar kinderschoenen. Waar wij vooral op letten bij het onderzoek naar virtuele therapie, zijn volgende criteria:

  1. De therapievorm moet evidence-based zijn. De wetenschap speelt dus een zeer belangrijke rol in de ontwikkeling van virtuele therapieën.
  2. We letten erop dat de cliënt emotioneel stabiel is. Bv. voor cliënten die suïcidaal zijn is er supervisie door een therapeut nodig. In ons onderzoek naar virtuele therapie zorgen wij er trouwens voor dat deelnemers aan het onderzoek ons 24/24u kunnen bereiken in geval van nood. Ook is er vóór de start van de virtuele therapie en na de 4 weken telkens een gesprek met een psycholoog.

Tenslotte, staan cliënten en therapeuten al voldoende open voor virtuele therapie?

Wat opvalt, is dat mensen (zowel therapeuten als cliënten) over het algemeen erg openstaan voor virtuele therapie. Enerzijds is er bij sommige therapeuten wel wat argwaan (als zou virtuele therapie hun rol wegnemen). Anderzijds beseffen vele therapeuten hoe nuttig virtuele therapie kan zijn gegeven de lange wachtlijsten voor psychologische hulp. Ook van de deelnemers aan ons onderzoek horen wij vooral positieve ervaringen. Als ze afhaken is het vaak omdat er toch een basis computerkennis vereist is, en zelden omwille van emotionele problemen gelinkt aan de virtuele therapie.

Referentie

  • Klingberg, T. (2010). Training and plasticity of working memory. Trends in Cognitive Science,14(7): 317-324.
 

Een lange schoolvakantie is asociaal

Enkele weken geleden werd een voorstel gelanceerd om de lange zomervakantie te verkorten. Het lijkt een klein ideetje, maar het is wel degelijk een belangrijk en goed voorstel. Wetenschappelijk onderzoek toont aan dat schoolvakantie leidt tot cognitieve achteruitgang, en vooral voor sociaal kwetsbare kinderen. Deze relatief eenvoudige hervorming moet dan ook ernstig overwogen worden, en niet enkel in het licht van het kusttoerisme.

Verdeelde meningen over lange schoolvakantie

Het onderwijsveld reageerde verdeeld op het voorstel. Het gemeenschapsonderwijs juichte het plan toe, en ook de gemeentelijke onderwijskoepel OVSG erkende iets voorzichtiger de pedagogische waarde ervan. De katholieke onderwijskoepel VSKO reageerde eerder negatief. Woordvoerder Willy Bombeeck liet in #DSAvond optekenen dat er geen wetenschappelijk onderzoek gekend is omtrent de materie, en suggereerde of het niet beter was kinderen wat langer te laten rusten.

Wetenschappelijk onderzoek biedt antwoord

Gelukkig zijn er zeer weinig beleidsvragen waarover de wetenschap geen evidentie biedt, en dat is ook hier het geval. Psycholoog Harris Cooper analyseerde in Review of Educational Research reeds een tijdje geleden de toen 39 gepubliceerde studies over het effect van schoolvakantie, samen goed voor 48.000 leerlingen. De resultaten waren duidelijk: de schoolvakantie leidt gemiddeld tot een cognitieve terugval die overeenkomt met 1 maand onderwijs. Deze gemiddelde achteruitgang was veel groter voor wiskunde, en iets kleiner voor taal.

Kinderen uit kwetsbare gezinnen gaan sterker achteruit

Belangrijker is echter dat dit relatief kleine effect een veel belangrijker bevinding maskeert: kinderen uit sociaal geprivilegieerde gezinnen worden licht beter (vooral in taal) tijdens de lange schoolvakantie, terwijl kinderen uit sociaal kwetsbare gezinnen achteruitgaan, in sterkere mate, en zelfs bij gelijke cognitieve vaardigheden. De schoolvakantie creëert zo een cognitieve kloof tussen beide sociale klassen die overeenstemt met 3 maanden onderwijs. Dus bijna een derde van een schooljaar, elk jaar opnieuw. Omdat sociaal kwetsbare gezinnen vaak taalarme gezinnen zijn ontbreekt het hen in de vakantie aan de cognitieve stimulatie waar meer gegoede kinderen wel kunnen van genieten. De vakantie creëert dus veel meer ongelijkheid dan de school en doet het sociaal nivelleringseffect van het onderwijs deels teniet.

Schoolvakanties zorgen mede voor prestatiekloof

Karl Alexander onderzocht dit effect verder in American Sociological Review bij 800 kinderen die hun hele schoolcarrière lang gevolgd werden. De prestatiekloof tussen sociaal sterke en zwakke leerlingen op het einde van de rit bleek voor meer dan de helft ontstaan te zijn tijdens de schoolvakanties! En de achteruitgang tijdens de vakantie bleek een sterke voorspeller van schoolverlaten zonder diploma, en doorstroming naar het hoger onderwijs. Het belangrijkste resterende deel van de sociale kloof kon worden toegeschreven aan de vroege jaren voor, en in het lager onderwijs. De combinatie van een verkorte vakantie met een vroegere leerplicht is dus een zeer goed idee. Deze eenvoudige maatregel is relatief gemakkelijk in te voeren en veel efficiënter voor sociale mobiliteit dan het problematische uitstel van studiekeuze in het secundair onderwijs, dat weinig zoden aan de dijk zou brengen. Het is belangrijk op te merken dat met name de vakantieperiodes hier cruciaal zijn, eerder dan een algemene verlenging van schooltijd, bijvoorbeeld door langere schooldagen. Dat heeft immers een positief, maar heel beperkt effect, dat minder uitgesproken is dan verdere investeringen in kwaliteit van leerkrachten.

Conclusie

Deze kennis moet de inspiratie vormen om voor sociaal kwetsbare en taalarme kinderen schoolachterstand te remediëren door de vakantie te verkorten. Men moet zelfs zomeronderwijs overwegen, tenminste voor sommige leerlingen, misschien deeltijds, en vooral vroeg in het lager onderwijs. Onderzoek toont immers aan dat dergelijke remediëring wérkt, zonder dat daarvoor hele onderwijsstructuren moeten veranderd worden. Hopelijk strandt dit voorstel niet op de weerstand van de toeristische sector en de onderwijsvakbonden, die niet enkel oog moeten hebben voor de eigen leden, maar ook voor de echte zwakkeren: deze kinderen. Dit is misschien de gemakkelijkste onderwijshervorming die er is.

Referenties

  • Alexander, K. L., Entwisle, D.R., & Linda, S.O. (2007). Lasting consequences of the summer learning gap. American Sociological Review, 72, 167-180.
  • Baker, D.P., Fabrega, R., Galindo, C., & Mishook, J. (2004). Instructional time and national achievement: cross-national evidence. Prospects, 34, 311-334.
  • Harris, C., Nye, B., Charlton, K., Lindsay, J., & Greathouse, S. (1996). The effects of summer vacation on achievement test scores: a narrative and meta-analytic review. Review of Educational Research, 66, 227-268.

 

Creatief rekruteren: Stuur eens een postkaart!

Onlangs kopte Jobat over een Talent Motivation Study bij 878 ingenieurs: Jobinhoud en loon komen op de eerste plaats voor ingenieurs. Weten wat werknemers verwachten van een werkgever heeft zo zijn voordelen, maar is dit de dag van vandaag nog voldoende om het nodige talent aan te trekken?

Rekruteren = een uitdaging

De krimpende arbeidsmarkt betekent niet dat de “War for talent” voorbij is. Integendeel, ondanks de vele ontslagen blijft het voor veel organisaties moeilijk om vacatures in te vullen. Voornamelijk om profielen die passen binnen “knelpunt beroepen” zoals IT’ers, verpleegkundigen en ingenieurs wordt nog steeds een felle strijd uitgevochten.

Efficiënt rekruteren vormt dan ook voor vele organisaties een grote uitdaging. Daarenboven is rekrutering van cruciaal belang voor de continuïteit van de organisatie. Immers, hoe kleiner de groep mensen die interesse toont in de organisatie als werkgever, hoe kleiner de effectieve pool van sollicitanten en hoe kleiner de kans dat de functie wordt ingevuld. Om rekrutering te doen slagen zal met gelijke middelen in dezelfde vijver vissen niet volstaan. Organisaties moeten iets anders doen.

Rekruteren = opvallen

Organisaties moeten zich tijdens rekrutering meer en meer gaan differentiëren van hun concurrenten op de arbeidsmarkt. Ze staan voor de uitdaging om een “unieke saus” te creëren. Een mix van imagokenmerken en arbeidsvoorwaarden die moeilijk te imiteren vallen door concurrenten maar wel in de smaak vallen bij de huidige en toekomstige werknemers. Kortom, om talent aan te werven moeten organisaties opvallen bij potentiële sollicitanten. Maar hoe kan je dit dan concreet gaan doen tijdens rekrutering?

Creatief rekruteren

Recent rekruteringsonderzoek ging na of een ongewoon en creatief rekruteringsmedium een positieve invloed had op het aantal en de kwaliteit van de effectieve sollicitanten. 1997 ingenieurs werden aangeschreven, de ene helft kreeg een e-mail de andere helft ontving thuis een postkaart met hetzelfde uitzicht als de e-mail. In totaal solliciteerden 62 ingenieurs effectief voor de functie.

Niet veel zal u denken, maar wanneer we kijken naar het verschil tussen het traditionele rekruteringsmedium en de ongewone postkaart valt iets op: 51 (82%) van de effectieve sollicitanten solliciteerde na het ontvangen van de postkaart en slechts 11 (18%) deden dit na het ontvangen van de e-mail. Nog opvallender is dat sollicitanten die reageerden op de postkaart hoger opgeleid waren, en zo beter in het gezochte profiel pasten dan sollicitanten die een e-mail ontvingen. We kunnen dus concluderen dat de postkaart een grotere en kwalitatief beter sollicitantenpool genereerde dan de e-mail.

Creatief rekruteren = duur?

Zijn meer en betere sollicitanten wel voldoende om te kunnen spreken van een efficiënt rekruteringsproces? Wat met de kosten die verbonden zijn aan de postkaart in vergelijking met de e-mail die gratis kan verstuurd worden. Op basis van een utiliteitsformule die verschillende indicatoren in acht neemt kwamen de onderzoekers tot de volgende conclusie : Indien de organisatie 10 mensen zou aannemen, die ongeveer 5 jaar in de organisatie blijven werken dan zal de postkaart, zelfs met een extra kost van 730 euro, nog steeds 23.352 euro méér opbrengen voor de organisatie dan de e-mail. Deze uitkomst wordt vooral verklaard door het verschil in opleidingsniveau tussen de twee groepen. Creatief rekruteren is dus op lange termijn zeker niet duurder dan traditionele vormen van rekrutering.

Conclusie

Creatief rekruteren kan voordelen bieden voor organisaties in hun strijd om talent. Niet alleen kunnen ze zich zo onderscheiden van hun concurrenten, maar door creatief te rekruteren kunnen ze de aandacht trekken van potentiële sollicitanten. Dit kan resulteren in een grotere en betere sollicitantenpool. Kortom, als je rekruteert moet je opvallen en creatief zijn!

Referenties

  • Cromheecke, S., Van Hoye, G., & Lievens, F. (in press). Changing things up in recruitment: Effects of a “strange” recruitment medium on applicant pool quantity and quality. Journal of Occupational and Organizational Psychology.

Deze studie kwam tot stand in samenwerking met Stepstone. http://www.stepstone.com/?pid=visibility-products.

Auteur: Saartje Cromheecke

Saartje Cromheecke is assistent en doctoraatstudent aan de vakgroep Personeelsbeleid, Arbeids-, en Organisatiepsychologie van de Universiteit Gent. Haar onderzoek focust op employer branding en hoe organisaties zich door middel van rekrutering kunnen differentiëren.

 

Diagnostiek en de DSM: Weg met de etikettendiagnostiek

Op 18 mei lanceert de American Psychiatric Association voor het grote publiek de vijfde editie van haar diagnostische handboek voor de psychiatrie: de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, kortweg DSM-5. Dertien jaar lang bogen experts zich over de vraag wat psychiatrische problemen precies zijn en hoe ernstige psychische problemen best vastgesteld worden. Hun werk eindigt met een dikke turf waarin meer dan 300 stoornissen vermeld zullen slaan. De vorige versie werd ontwikkeld onder leiding van psychiater Allen Frances. De man reist nu de wereld rond en slaat publiekelijk mea culpa. Zijn boodschap luidt dat het handboek in de fout ging en dat met DSM-5 alles nog erger wordt.

Wat is diagnostiek in de DSM en wat is het probleem ermee?

Diagnostiek in de DSM is een synoniem voor het klasseren problemen in keurige stoorniscategorieën, zoals ‘ADHD’ of ‘depressieve stoornis’. Voor elke stoorniscategorie vermeldt de DSM een lijst met typische symptomen en probleemgedragingen. Een individu kan een diagnose krijgen indien hij/zij aan genoeg items uit de lijst voldoet.

Het probleem is echter dat vele van die items zeer vaag geformuleerd zijn. Wie sterk problematiseert herkent automatisch veel kenmerken uit de DSM in het gedrag van zichzelf of anderen, met als resultaat dat diagnoses de pan uit swingen.

De DSM-missie: op dezelfde manier kijken naar psychische problemen

De DSM werd 35 jaar geleden gepromoot als een systeem dat eindelijk een eenduidige standaardtaal zou bieden om te spreken over psychische problemen.  Door te vertrekken van lijsten met typische symptomen en probleemgedragingen wou men bereiken dat professionals voortaan op dezelfde manier zouden kijken naar psychische problemen.

Niets is minder waar. Recent gepubliceerd betrouwbaarheidsonderzoek in de American Journal of Psychiatry leert bijvoorbeeld dat getrainde beoordelaars er niet in slagen om op basis van de DSM met een redelijke onderlinge overeenkomst vast te stellen of iemand een depressie heeft of niet.  Zowel bij diagnoses bij kinderen als bij volwassenen is de overeenkomst twijfelachtig. Dit is ontluisterend.

Wat we van het etiket ‘depressie’ kunnen leren

Depressie is wereldwijd de meest gestelde psychiatrische diagnose en de Wereldgezondheidsorganisatie schat in dat depressie tegen 2030 wereldwijd het belangrijkste gezondheidsprobleem zal zijn. Wat we daar als maatschappij kunnen uit leren, is dat we dringend af moeten van de DSM. Met dit systeem worden veel te gratuit diagnostische etiketten gekleefd, waardoor we geen ernstig vertrekpunt hebben voor therapie en begeleiding. Andere classificatiesystemen, zoals de International Classification of Diseases van de Wereldgezondheidsorganisatie, vormen hierbij geen alternatief omdat ze werken vanuit dezelfde checklist logica.

Wat we wél nodig hebben

Wat we daarentegen nodig hebben is een diagnostiek die de inbedding van problemen centraal stelt (in een levensgeschiedenis, in een familie, in een klascontext…) en die zich richt  op onderliggende processen. Psychologische, biologische en sociale perspectieven worden daarbij best gecombineerd. Goede diagnostiek vertrekt van het verhaal van de patiënt en eindigt niet met een etiket maar met een probleemtypering op maat van iemands probleem.

Het Research Domain Criteria project

Gezaghebbende wetenschappelijke instanties, zoals de National Institute of Mental Health in de VS, hebben inmiddels gesnapt dat de DSM problematisch is. Wetenschappelijk onderzoek moet voor hen niet langer vertrekken van DSM diagnoses. Bovendien lanceerden ze zelf een nieuw initiatief, het Research Domain Criteria project. Hiermee willen ze op zoek gaan neurocognitieve patronen die gepaard gaan met psychische problemen om zo een goede uitspraken te kunnen doen over biologische mechanismen die samenhangen met psychische stoornissen (zie Wetenschap zweert bijbel van psychiatrie af, DS 6 mei). Gecombineerd met een psychologische en sociale benadering van psychisch lijden zal dit zeker vruchtbaar zijn. Concrete resultaten worden echter pas binnen 10 jaar verwacht.

Tijd voor actie en een ommezwaai

Zolang hoeven we niet te wachten om actie te ondernemen. Diagnoses met de DSM of aanverwanten zijn in België vaak de voorwaarde om gesubsidieerde begeleiding en ondersteuning te krijgen. Het gevolg is dat mensen die problemen ervaren en aankloppen voor hulp willens nillens een diagnostisch etiket krijgen. Degenen die dergelijk etiket niet krijgen voelen zich hopeloos miskend en gaan shoppen tot er ze een vinden. Diagnostische etiketten bieden toegang tot zorg en geven ons de fijne illusie dat we een ‘echt’ probleem hebben.

De waarheid is echter dat ze in feite zand in de ogen gooien.  Ze leiden de aandacht af van de inbedding van problemen in contexten en van onderliggende processen. Goede hulpverlening moet het omgekeerde doen: de aandacht richten op onderliggende processen en mensen helpen om daar aan te werken. Deze ommezwaai begint niet alleen bij de individuele hulpverlener en bij de leerkracht in de klas die niet langer in etiketten denkt, maar moet ook ingebouwd worden in de zorgsystemen die we collectief uitgedacht hebben.

Conclusie

Zorg op maat van de patiënt en niet op maat van een of ander protocol of classificatiesysteem is wat we nodig hebben.

Referentie

  • Regier, D.A., Narrow, W.E., Clarke, D.E., Kraemer, H.C., Kuramoto, J., Kuhl, E.A., & Kupfer, D.J. (2013). DSM-5 Field Trials in the United States and Canada, Part II: Test-Retest Reliability of Selected Categorical Diagnoses. American Journal of Psychiatry 170, 59-70

Een eerdere versie van deze blogpost verscheen ook in De Standaard van 10 mei onder de titel Weg met de etikettendiagnostiek.

Auteur: Stijn Vanheule

Professor Stijn Vanheule (persoonlijke blog) is psychoanalyticus en verbonden aan de vakgroep Psychoanalyse en Raadplegingspychologie van de UGent. Hij heeft bijzondere interesse in methoden en fundamenten voor klinische psychodiagnostiek.

 

Psychoanalyse: van de zetel naar de scanner

Ruim een eeuw nadat Sigmund Freud de psychoanalyse als ‘spreekkuur’ uit de grond stampte, wordt vanuit Freuds oorspronkelijke discipline, namelijk de neurologie, vernieuwend onderzoek gedaan naar de effecten van psychoanalyse op onze hersenen. Recent verscheen immers een studie in het hoog gerankte Amerikaanse tijdschrift ‘PLoS ONE’. Deze onderzocht voor de allereerste keer het effect van langdurige psychodynamische therapie op de hersengebieden die voor depressieve patiënten betrokken zijn bij hun emotionele reacties op persoonlijk relevant materiaal.

Depressie gevisualiseerd in de hersenen

In de studie werden zestien chronisch depressieve patiënten onderzocht, die twee tot vier maal per week gedurende vijftien maanden deelnamen aan een psychodynamische psychotherapie. Bij wijze van controle werden deze patiënten vergeleken met niet-depressieve personen die qua leeftijd, geslacht en opleiding met hen overeenstemden.

In de lijn met voorgaand onderzoek toonde deze studie aan dat depressieve patiënten, in vergelijking met de controlegroep, intenser emotioneel reageerden op persoonlijk gevoelig materiaal. Bv. werd er bij een van de betrokken patiënten een afbeelding getoond met als bijschrift: “This child cries for love and the mother does not react”, een thema dat in een voorafgaand interview met deze patiënt een centrale rol innam. Deze ‘emotionele reactiviteit’ en het reguleren ervan wordt aangestuurd door verschillende hersenbanen, waarvan de activiteit via moderne beeldvormingstechnieken, zoals fMRI (functional Magnetic Resonance Imaging), gevisualiseerd kan worden. Veranderingen in activatieniveaus kunnen op die manier zichtbaar gemaakt worden.

Opmerkelijke neurobiologische veranderingen

In de studie werden de hersenscans van de betrokken depressieve patiënten, zowel bij aanvang als bij beëindiging van de psychodynamische psychotherapie, vergeleken met de scans van de controlepersonen. De resultaten wezen uit dat de aanvankelijk overgevoelige emotie- en regulatiecentra van de depressieve individuen na de behandeling beduidend minder prikkelbaar waren geworden. Daar waar de patiënten bij aanvang van de therapie nog intens emotioneel reageerden op gevoelig materiaal, was deze intensiteit aan het einde van de behandeling opmerkelijk gedaald. De vastgestelde neurobiologische veranderingen gingen hierbij zowel gepaard met een vermindering in depressiviteit als met een algemene symptoomverbetering. Bij de controlepersonen vond men deze trend echter niet terug.

Tenslotte: we zijn meer dan ons brein

Net zoals voor langdurige psychodynamische therapie, brachten fMRI-gebaseerde studies ook de effecten van kortdurende cognitieve gedragstherapie op de emotionele regulatie van depressieve patiënten in kaart. Alhoewel de waarde van dergelijk onderzoek niet onderschat mag worden, moeten we er ons van bewust zijn dat het slechts een deel van het plaatje kleurt en hersenonderzoek niet “de waarheid” uitbeeldt. Een recent nummer van ‘De Groene Amsterdammer’ waarschuwt voor “neurononsens” en “het simplisme van de breincultuur”. We zijn immers veel meer dan ons brein, luidt het, en problemen kunnen niet worden gereduceerd tot een kwestie van neuronen in ons hoofd. Kritische stemmen die pleiten voor een meer contextuele benadering klinken steeds luider. Wordt ongetwijfeld vervolgd.

Referenties

  • Buchheim, A., Viviani, R., Kesller, H., Kächele, H., Cierpka, M., Roth, G., George, C., Kernberg, O.F., Bruns, G., & Taubner, S. (2012). Changes in Prefrontal-Limbic Function in Major Depression after 15 Months of Long-Term Psychotherapy. PLoS ONE, 7 (3).

Auteur: Shana Cornelis

Shana Cornelis is klinisch psychologe en doctoreert aan de vakgroep Psychoanalyse en Raadplegingspsychologie van de UGent. Vanuit een fascinatie voor de link tussen psychische en biologische processen onderzoekt ze hoe het lichaam in het spreken van patiënten verschijnt gedurende het verloop van een psychodynamische therapie, en hoe door het spreken hierover ook de lichamelijke klachten zelf evolueren. Ter illustratie van de uitkomst van deze therapieën maakt ze onder andere gebruik van schommelingen in specifieke hormonen (waaronder cortisol, een stresshormoon) die in het speeksel van de patiënten gemeten werden.