Browse Category: Klinische psychologie

Binnenkort positief geformuleerde anti-rookboodschappen?

Recent onderzoek schuift een nieuw soort anti-rookboodschappen naar voor. In plaats van waarschuwingen die de negatieve gevolgen van roken benadrukken worden boodschappen die de positieve gevolgen van stoppen met roken voorgesteld. Wat houden deze positieve boodschappen in en wat is hun meerwaarde?

31 mei was het Wereld Anti-Tabaksdag. Roken blijft tot op vandaag een van de grootste te voorkomen ziekte- en doodsoorzaken ter wereld. Daarom is de aanpak en preventie van rookgedrag constant in ontwikkeling. Zo werden begin dit jaar alle sigarettenverpakkingen in België neutraal. De pakjes zien er allemaal ongeveer hetzelfde uit; grijs met in het klein de merknaam genoteerd. Dit maakt het moeilijk om een specifiek merk op eerste zicht te herkennen. Waarom werden alle sigarettenpakjes neutraal?

De invoer van de ‘plain packaging’ regel verbiedt het gebruik van logos, kleuren of promotionele informatie om zo de aandacht niet weg te nemen van de gezondheidswaarschuwingen op het pakje. Deze gezondheidswaarschuwingen kennen we ondertussen al, sinds 2014 staan in België afgunstwekkende foto’s met een boodschap rond de negatieve gevolgen van roken op de pakjes. Door de neutrale verpakking is het eerste wat je nu ziet foto’s van onder andere beschadigde longen, een keeltumor of een comateuze baby. De discussie blijft tot op vandaag of deze angstwekkende waarschuwingen effectief werken.

De waarschuwingen geven informatie over de negatieve gevolgen van roken. Deze informatie wordt op een angstaanjagende wijze gebracht. Onderzoek zoekt steeds naar manieren om mensen aan te zetten tot het stoppen met roken. Dit onderzoek toont dat de huidige waarschuwingen niet altijd effectief zijn. De waarschuwingen lijken vooral een invloed te hebben op jonge rokers terwijl mensen die reeds langere tijd roken kennen de negatieve gevolgen echter al. De onaantrekkelijke tot schokkende waarschuwingen lijken vaak weerstand op te roepen bij rokers. Zo stoppen ze de sigaretten in een andere verpakking of overtuigen ze zichzelf ervan dat de drastische gevolgen niet voor hen van toepassing zijn. De huidige anti-rookboodschappen lijken dus niet alle groepen van rokers te overtuigen om te stoppen.

Nu wordt gezocht naar een nieuw soort anti-rookboodschappen. In plaats van kennis- en angstinducerende waarschuwingen werden positief geformuleerde boodschappen opgesteld. Deze boodschappen zijn effectieve getuigenissen van ex-rokers. De ex-rokers hebben informatie gedeeld waarvan zij denken dat deze quotes huidige rokers succesvol zal kunnen doen stoppen met roken. Eerder dan mensen dus te wijzen op de negatieve gevolgen van roken worden nu de positieve gevolgen van stoppen met roken benadrukt. Het eerste onderzoek naar deze nieuwe boodschappen in de vorm van getuigenissen is belovend. Er werden gelijkaardige effecten teruggevonden voor de getuigenissen, in vergelijking met de huidige waarschuwingen. Dit betekent dat de positief geformuleerde boodschappen evenwaardig effectief zijn als de angst-inducerende boodschappen. Wat is dan de meerwaarde van deze positief geformuleerde boodschappen?

De huidige foto’s en boodschappen zetten vooral in op het verhogen van kennis rond de negatieve gevolgen van roken. Meeste rokers beschikken echter al over deze kennis en de huidige waarschuwingen leiden vaak tot weerstand. De nieuwe boodschappen, in de vorm van getuigenissen, gaan ook inzetten op kennis maar zetten daarnaast ook in op zelf-effectiviteit. Na het lezen van de positieve boodschappen hebben rokers meer vertrouwen in hun eigen kunnen. Een hogere zelf-effectiviteit betekent dat rokers meer de verwachting hebben van zichzelf dat ze effectief in staat zijn om te stoppen met roken.

Het onderzoek naar deze positief geformuleerde anti-rookboodschappen staat nog in zijn kinderschoenen. Het is nog onduidelijk welke mechanismen achter de boodschappen werkzaam zijn. Ook lijken verschillende soorten anti-rookboodschappen andere effecten te hebben naargelang de doelgroep. Zo is er de mogelijkheid dat de waarschuwingen beter werken op jonge rokers terwijl de getuigenissen beter werken op oudere rokers. Verder onderzoek is dus noodzakelijk. Wel geeft eerste onderzoek aan dat positief geformuleerde boodschappen een meerwaarde kunnen zijn in het helpen van mensen met stoppen met roken. Dus misschien staan er binnenkort positief geformuleerde boodschappen op de sigarettenverpakkingen.

Referenties

  • Brehm, S. S., & Brehm, J. W. (2013). Psychological Reactance: A Theory of Freedom and Control. Academic Press.
  • Brennan, E., Maloney, E. K., Ophir, Y., & Cappella, J. N. (2016). Potential Effectiveness of Pictorial Warning Labels that feature the Images and personal details of real people. Nicotine & Tobacco Research, 19(10), 1138-1148, doi: 10.1093/ntr/ntw319.
  • Brewer, N. T., Parada Jr, H., Hall, M. G., Boynton, M. H., Noar, S. M., & Ribisl, K. M. (2019). Understanding why pictorial cigarette pack warnings increase quit attempts. Annals of Behavioral Medicine, 53(3), 232-243, doi: 10.1093/abm/kay032.
  • De Hertogh, I. (2018). De zin en onzin van Antirookboodschappen: De effecten van Zelfeffectiviteit in Antirookboodschappen. Masterproef Klinische Psychologie, Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen, Universiteit Gent, Gent.
  • De Houwer, J., Custers, R., & De Clercq, A. (2006). Do smokers have a negative implicit attitude toward smoking?. Cognition and Emotion, 20(8), 1274-1284, doi: 10.1080/02699930500484506.
  • Fernandez, E., Joossens, L. & Ariadna F. (2020). The Tobacco Control Scale 2019 In Europe. A report of the Association of European Cancer Leagues, Brussels, Belgium.
  • LaVoie, N. R., Quick, B. L., Riles, J. M., & Lambert, N. J. (2017). Are graphic cigarette warning labels an effective message strategy? A test of psychological reactance theory and source appraisal. Communication Research, 44(3), 416-436, doi: 10.1177/0093650215609669.
  • Müller, B. C., Haverkamp, R., Kanters, S., Yaldiz, H., & Li, S. (2019). Corrigendum: Social tobacco warnings can influence implicit associations and explicit cognitions. Frontiers in psychology, 10, 1408, doi: 10.3389/fpsyg.2019.00324.
  • Naghavi, M., Wang, H., Lozano, R., Davis, A., Liang, X., Zhou, M., … & Aziz, M. I. A. (2015). Global, regional, and national age-sex specific all-cause and cause-specific mortality for 240 causes of death, 1990-2013: a systematic analysis for the Global Burden of Disease Study 2013. Lancet, doi: 10.1016/S0140-6736(14)61682-2.
  • Van Dessel, P., Smith, C. T., & De Houwer, J. (2018). Graphic cigarette pack warnings do not produce more negative implicit evaluations of smoking compared to text-only warnings. PloS one, 13(3), e0194627, doi: 10.1371/journal.pone.0194627.
  • Vangrysperre, A. (2020). De effectiviteit van een nieuw soort anti-rookboodschappen. Rekening houdend met kennis, zelf-effectiviteit en positieve uitkomstverwachtingen. Masterproef Klinische Psychologie, Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen, Universiteit Gent, Gent.

 

HELP! IK BEN OP ALS OUDER! – De rol van ouderlijke identiteit en motivatie in het ouderschap.

Voel je je ook soms uitgeput als ouder? Is het ouderschap je soms allemaal wat teveel? Je bent niet alleen.

In een recente studie naar gevoelens van ouderlijke burn-out bij Vlaamse ouders (1) kwam naar voor dat 1 op de 3 ouders wel eens worstelt met deze gevoelens. 1 op de 20 ervaart ze wekelijks en 1 op de 25 zelfs dagelijks.

Ouderlijke burn-out bestaat uit drie kenmerken. Ten eerste is er een overweldigend gevoel van uitputting in de ouderrol. Ten tweede nemen deze ouders emotioneel afstand van hun kinderen. En ten derde ervaren ze een verlies aan bekwaamheidsgevoel als ouder (2). Een langdurige blootstelling aan ouderlijke stress en een chronisch onevenwicht tussen risico- en beschermende factoren zijn hiervoor de aanleiding (3). Om te begrijpen welke ouders meest kwetsbaar zijn voor ouderlijke burn-out focuste onderzoek zich hoofdzakelijk op eerder vaststaande factoren zoals geslacht en persoonlijkheid. In dit onderzoek werden meer dynamische factoren, zoals ouderlijke identiteit en motivatie voor het ouderschap, bekeken. Daarnaast werd het verband tussen parentificatie en ouderlijke burn-out onderzocht. Aan het onderzoek namen 472 Vlaamse ouders deel (waarvan 53,6% moeders) aan de hand van een online vragenlijst.

Parentificatie

Parentificatie doet zich voor wanneer kinderen één of meerdere volwassen rollen invullen waar ze eigenlijk nog niet klaar voor zijn (4). Het kind vervult taken die de ouder toebehoren, zoals het zorgen voor de ouder of het creëren van goede levensomstandigheden (5,6). Een kind kan uiteraard voldoening vinden in het helpen of ondersteunen van de ouders, maar wanneer dit verandert in een langdurige en structurele ondersteuning kan de ontwikkeling, op korte én lange termijn, ernstig verstoord worden (7).

Geparentificeerde kinderen verliezen het vertrouwen in zichzelf en ervaren een overweldigende stress die gepaard gaat met onzekerheid en angst. Later kan het leiden tot emotionele en/of fysieke uitputting in het ouderschap (4). Bij alle deelnemende ouders werden ervaringen van parentificatie in de kindertijd bevraagd. Ouders die meer ervaringen van parentificatie rapporteerden, ervoeren ook meer gevoelens van ouderlijke burn-out. Parentificatie kan dus als een risicofactor gezien worden. Het is belangrijk om toekomstige ouders met een verleden van parentificatie op te volgen in hun overgang naar het ouderschap.

Niet elke ouder met een verleden van parentificatie ervaart gevoelens van ouderlijke burn-out. In dit onderzoek werd daarom onderzocht of ouderlijke identiteit en motivatie voor het ouderschap hierin een rol speelden.

Ouderlijke identiteit

Een identiteit is een beeld dat we van onszelf hebben (8). Tijdens ons leven nemen we verschillende identiteiten aan, zoals de identiteit als partner, als werknemer of als ouder. Er zijn twee belangrijke aspecten aan een identiteit (9). Er moet een bepaalde binding gevormd worden met de identiteit en dit wordt het best voorafgegaan door een fase van exploratie (10).

Soms komen mensen vast te zitten in dit exploratieproces en ontstaat een blijvend gepieker. Dan wordt er gesproken van piekerende of ruminatieve exploratie. In het huidige onderzoek bleek deze ruminatieve exploratie een risicofactor voor ouderlijke burn-out. Ouders die aangaven meer te twijfelen over hun ouderlijke rol, rapporteerden ook meer gevoelens van
ouderlijke burn-out.

Eerder onderzoek heeft aangetoond dat de onzekerheden en angsten die geparentificeerde ouders in hun kinderjaren ervoeren zich kunnen doorzetten in de rol die ze als ouder opnemen (4). Dit werd in het huidige onderzoek bevestigd. Ouders met een voorgeschiedenis van parentificatie exploreren wel, maar komen vast te zitten in dit exploratieproces. Hoewel er sprake is van binding blijven ze twijfelen over hun ouderschap. Deze tweestrijd hangt op zijn beurt samen met een grotere kans op burn-out.

Motivatie voor het ouderschap

Waarom kies je ervoor om moeder of vader te worden? De verschillende motieven die mensen hiervoor hebben, kunnen opgedeeld worden in autonome en gecontroleerde motieven (11). Autonome motivatie ontstaat wanneer je kiest om moeder of vader te worden omdat je dit leuk en waardevol vindt in je leven. Wanneer de verwachtingen van anderen een belangrijke rol spelen in de keuze om moeder of vader te worden, is er sprake van eerder gecontroleerde motivatie. In het huidige onderzoek bleek autonome motivatie een beschermende factor voor ouderlijke burn-out terwijl gecontroleerde motivatie een risicofactor was.

Hoe zit het met ouders die in hun kindertijd parentificatie ervoeren? Deze ouders nemen de ouderrol voor een deel op omwille van vrijwillige redenen, maar ook voor een deel omdat het moet. Ze lijken opnieuw dubbel te staan tegenover het ouderschap en heen en weer geslingerd te zijn tussen positieve en negatieve gevoelens. Ook deze ambivalentie kan voor een deel verklaren waarom parentificatie onrechtstreeks samenhangt met meer ouderlijke burn-out.

Het belang van meer veranderbare factoren

Ouders met een verleden van parentificatie zijn dus gevoeliger voor burn-out omdat ze meer twijfelen over hun rol als ouder en meer druk ervaren om deze rol op te nemen. In hun gezin van oorsprong ervoeren deze ouders wellicht onduidelijkheid over hun rol in het gezin en druk om taken op zich te nemen waarvoor ze niet klaar waren. Nu, in hun eigen gezin, ervaren ze
opnieuw rolverwarring en een gevoel van verplichting om hun eigen kind(eren) te helpen.

In dit onderzoek werden meer veranderbare factoren, namelijk ouderlijke identiteitsontwikkeling en motivatie voor het ouderschap, bekeken in relatie met ouderlijke burn-out. De resultaten van dit onderzoek bieden handvatten voor preventie en interventie. Zo is het belangrijk om ouders met twijfels over hun ouderrol te begeleiden. Het is in de huidige samenleving vaak niet makkelijk om twijfels over het ouderschap te uiten. Hieraan meer aandacht besteden en openheid rond creëren is een eerste stap richting preventie. Daarnaast is het als ouder ook belangrijk om stil te staan bij de redenen die men heeft om voor het ouderschap te kiezen. Is het een vrijwillige keuze omdat je het zelf belangrijk en waardevol vindt in je leven? Of omdat je je meer onder druk gezet voelt door je omgeving of de
maatschappij?

Het ouderschap kan voldoening geven, maar kan ook uitputtend zijn. Ouders bij wie de balans te veel en te lang uit evenwicht is, verdienen de nodige aandacht. Niet alleen de mentale gezondheid van je kinderen is belangrijk. Ook die van jou als ouder telt!

Referenties

  • (1) Schrooyen, C., Beyers, W., & Soenens, B. (2019). How to avoid that parenting burns you out: on the importance of having a clear identity as a parent. Papers 59 – Parenting, Parental Acceptance/Rejection and Psychological Distress. Oral paper presentation conducted at the 19th European Conference on Developmental Psychology (ECDP), Athens, Greece.
  • (2) Roskam, I., Raes, M. E., & Mikolajczak, M. (2017). Exhausted parents: Development and preliminary validation of the parental burnout inventory. Frontiers in Psychology, 8(FEB), 1–12. https://doi.org/10.3389/fpsyg.2017.00163
  • (3) Mikolajczak, M., & Roskam, I. (2018). A theoretical and clinical framework for parental burnout: The balance between risks and resources (BR2). Frontiers in Psychology, 9(JUN). https://doi.org/10.3389/fpsyg.2018.00886
  • (4) Jurkovic, G. J. (1997). Lost childhoods: The Plight of the Parentified Child. Brunner/Mazel.
  • (5) Hooper, L. M., Marotta, S. A., & Lanthier, R. P. (2008). Predictors of growth and distress following childhood parentification: A retrospective exploratory study. Journal of Child and Family Studies, 17(5), 693–705. https://doi.org/10.1007/s10826-007-9184-8
  • (6) Schier, K. (2010). “When a child becomes a parent” – reversed care as a phenomenon of parentification in the family. In B. Tryjarska (Ed.), The cohesion of the family. Bonds in childhood and disorders in adulthood. (pp. 63–80). Wydawnictwo Naukowe Scholar.
  • (7) Boszormenyi-Nagy, I., & Spark, G. M. (1973). Invisible loyalities. Harper and Row.
  • (8) Kroger, J., & Marcia, J. E. (2011). The identity statuses: Origins, meanings and interpretations. In S. J. Schwartz, K. Luyckx, & V. L. Vignoles (Eds.), Handbook of identity theory and research (pp. 31–54). Springer.
  • (9) Marcia, J. E. (1966). Development and validation of ego-identity status. Journal of Personality and Social Psychology, 3(5), 551–558. https://doi.org/10.1037/h0023281
  • (10) Luyckx, K., Goossens, L., Soenens, B., Beyers, W., & Vansteenkiste, M. (2005). Identity statuses based on 4 rather than 2 identity dimensions: Extending and refining Marcia’s paradigm. Journal of Youth and Adolescence, 34(6), 605–618. https://doi.org/10.1007/s10964-005-8949-x
  • (11) Jungert, T., Landry, R., Joussemet, M., Mageau, G., Gingras, I., & Koestner, R. (2015). Autonomous and Controlled Motivation for Parenting: Associations with Parent and Child Outcomes. Journal of Child and Family Studies, 24(7), 1932–1942. https://doi.org/10.1007/s10826-014-9993-5

Deze blogpost is gebaseerd op de Masterproef ‘Donkere wolken tijdens het ouderschap: over de rol van parentificatie, motivatie en ouderlijke identiteit bij ouderlijke burn-out’, onder begeleiding van Bart Soenens (promotor), Wim Beyers (co-promotor) en Charlotte Schrooyen (begeleidster).

 

De verborgen gezichten van neutraliteit: Een uiteenzetting van schizotypische emotieperceptie

Je herkent misschien de situatie waarin je kort gelooft dat een stapel kleren op een stoel een persoon is. Of dat je gemakkelijk in de war geraakt wanneer er te veel tegelijkertijd gebeurt, of niet begrijpt hoe sommige mensen genieten van het proeven van onbekend eten. Misschien heb je wel vaker een drang om iets te breken.

Deze kenmerken kunnen onder de noemer ‘schizotypie’ vallen. Dit woord doet je niet voor niets denken aan schizofrenie, maar toch is het niet hetzelfde. Schizotypie wordt beschreven als een verzameling kenmerken die qua inhoud vergelijkbaar zijn met psychotische stoornissen, maar waarvan de aanwezigheid minder uitgesproken is.

Een belangrijke mededeling: geen paniek indien je positief antwoordde op de voorbeelden hierboven. Studies tonen dat deze ‘psychotisch-achtige’ ervaringen, zoals illusies of hallucinaties, maar ook ongeorganiseerde gedachten, gebrek aan plezier of een gebrek aan zelfcontrole zich voordoen in gradaties. Bij sommige mensen zijn dergelijke zaken niet problematisch terwijl dezelfde zaken bij andere mensen zeer ingrijpend zijn. Het is dus zeker niet zo dat deze ervaringen enkel voorkomen bij mensen met een psychiatrische diagnose. Integendeel, sommige studies suggereren dat ongeveer een vijfde van de populatie ooit al eens iets gelijkaardigs meemaakte. Ook ik kan mijzelf hierbij tellen.

Schizotypische emotieperceptie

Eerder onderzoek suggereert personen met schizotypische kenmerken een verschillende emotieverwerking hebben, in de zin dat emotionele uitingen doorgaans negatiever geëvalueerd worden. Zo zouden ze bijvoorbeeld vaker negatieve emoties herkennen in gezichten die een positieve gezichtsuitdrukking vertonen en gezichten met neutrale gezichtsuitdrukkingen vaker interpreteren als walging.

Beeld je het volgende in. Je zit op de trein. De persoon die voor je zit is aan het wegdromen, denkend aan alles en niets, en toont hierbij geen emotie. Indien je neutrale gezichten als negatief zou ervaren, wordt de wereld plots een meer bedreigende plaats. Medepassagiers op de trein, onbekenden die passeren in de winkelstraat, de mensen die bij je in de rij staan te wachten… allemaal lijken ze je af te wijzen.

De gevolgen hiervan op sociaal vlak kun je je waarschijnlijk voorstellen, en worden ook teruggevonden in wetenschappelijke studies. Mensen met meer schizotypische kenmerken zouden meer sociale angst ervaren en moeilijker banden scheppen met anderen – ook hun huwelijkscijfers zijn verlaagd. Bovendien zouden deze moeilijkheden in de herkenning van gezichtsuitdrukkingen misverstanden rond de intenties van anderen kunnen veroorzaken. Sociale situaties worden moelijker te begrijpen en het gedrag van anderen moeilijker te voorspellen.

Waarom verschilt de emotieperceptie?

We kunnen tot op de dag van vandaag nog niet met zekerheid zeggen waarom deze ‘psychotischachtige’ ervaringen zich voordoen. Eén hypothese is dat dit samenhangt met een bepaalde chemische stof in de hersenen, namelijk noradrenaline. Een teveel aan deze stof in bepaalde hersendelen zou mogelijks deel van de oorzaak zijn voor deze ervaringen. Bovendien zou noradrenaline ook een rol spelen in het verwerken van emoties. We besloten dus om niet enkel te kijken naar hoe mensen met meer schizotypische kenmerken emotionele gezichten evalueren, maar ook of dit samenhangt met de hoeveelheid noradrenaline in de hersenen. Dit werd nog nooit eerder onderzocht.

Hoe deden we dit?

Op basis van een vragenlijst (sO-LIFE) konden we de hoeveelheid schizotypische kenmerken bepalen. Tijdens het experiment toonden we telkens een emotioneel gezicht op een computerscherm, waarna we vroegen om op een schaal aan te duiden hoe negatief of positief de deelnemers het gezicht vonden. De gezichten werden opgebouwd uit een samenstelling van een neutraal en een emotioneel gezicht. Door deze op verschillende manieren te combineren kregen we een brede waaier aan gezichtsuitdrukkingen met diverse emotionele intensiteiten. Tegelijkertijd bekeken we de reacties van hun oogpupillen. Dit omdat de grootte van de oogpupillen, en de veranderingen hierin, geassocieerd zijn met de hoeveelheid noradrenaline in de hersenen. Op deze manier konden we recente technologieën en gekende methodes uit de experimentele psychologie combineren om een klinisch relevant thema te onderzoeken.

De verborgen gezichten van neutraliteit

We konden onze verwachtingen deels bevestigen. Vooral hoogscoorders op een specifieke dimensie van schizotypie, ‘impulsieve nonconformiteit’, neigden naar een meer negatieve beoordeling van gezichtsuitdrukkingen. Dit voornamelijk wanneer ze gezichten te zien kregen die negatieve emoties vertoonden. Deze dimensie van schizotypie belicht de meer asociale en bizarre kenmerken, die vaak te maken hebben met een gebrek aan zelfcontrole. Ook andere subdimensies, die de illusies en gebrek aan plezier beschrijven, toonden een gelijkaardig patroon maar leverden minder eenduidige resultaten. Globaal gezien zou dit kunnen betekenen dat schizotypische emotieperceptie inderdaad een negatievere blik inhoudt.

Dat dit effect groter zou zijn voor de zuiver neutrale gezichtsuitdrukkingen vonden we niet terug, wél dat gezichten van lagere intensiteiten moeilijker waren voor deze groep. De toegenomen moeilijkheidsgraad bij meer dubbelzinnige emotionele gezichten zagen we ook terug in de reacties op gezichten die verrassing vertonen, aangezien verrassing zowel positief als negatief geïnterpreteerd kan worden. Deze resultaten wijzen ons erop dat we niet enkel behoedzaam moeten zijn voor de effecten van hevige emotionele situaties maar evenzeer voor de minder opvallende, meer subtiele emotionele signalen die dagdagelijks een negatieve invloed kunnen hebben.

Over het algemeen konden onze bevindingen de noradrenaline-hypothese van schizotypie niet onderbouwen, ondanks dat we wel de betrokkenheid van noradrenaline in de verwerking van emoties konden ondersteunen. De pupilreacties verschilden niet op basis van de hoeveelheid schizotypische kenmerken, maar verschilden wel tussen meer en minder emotionele gezichtsuitdrukkingen. Dit verdient een kanttekening, want het meten van de oogpupillen was niet altijd even evident – als je je bedenkt dat er op alle momenten waarop er geknipperd wordt data verloren gaat, kan je je wel voorstellen dat het analyseren van deze gegevens ingewikkeld wordt.

Stappen voor de toekomst

Voor toekomstige studies zou een grotere groep met meer variatie in schizotypische kenmerken meer duidelijke en betrouwbare resultaten kunnen leveren. Toch kunnen deze bevindingen een eerste indicatie zijn van mogelijke relaties tussen schizotypie, noradrenaline en emotieverwerking, die in verder onderzoek uitgewerkt kunnen worden. Belangrijk blijft om stil te staan bij de sociale ervaringen van deze groep. Zonder begrip is het onmogelijk om te proberen vermijden dat dromende medepassagiers inspiratie bieden voor nachtmerries bij anderen. Wetenschappelijk begrip is al een eerste stap.

Referenties:

  • Abbott, G. R., & Green, M. J. (2013). Facial affect recognition and schizotypal personality characteristics. Early Intervention in Psychiatry, 7, 58-63. doi: 10.1111/j.1751-7893.2012.00346.x
  • Aguirre, F., Sergi, M. J., & Levy, C. A. (2008). Emotional intelligence and social functioning in persons with schizotypy. Schizophrenia Research, 104, 255-264.doi: 10.1016/j.schres.2008.05.007
  • Aston-Jones, G., & Cohen, J. D. (2005). An Integrative Theory of Locus Coeruleus-Norepinephrine Function: Adaptive Gain and Optimal Performance. Annual Review of Neuroscience, 28, 403-450. doi: 10.1146/annurev.neuro.28.061604.135709
  • Brown, L. A., & Cohen, A. S. (2010). Facial emotion recognition in schizotypy: The role of accuracy and social cognitive bias. Journal of the International Neuropsychological Society, 16, 474-483. doi: 10.1017/S135561771000007X
  • Claridge, G. (1996). Origins of Mental Illness: Temperament, Deviance and Disorder. European Journal of Personality, 2(2), 169-170.
  • Eack, S., Mermon, D. E., Montrose, D. M., Miewald, J., Gur, R. E., Gur, R. C., Sweeney, J. A., & Keshavan, M. S. (2010). Social Cognition Deficits Among Individuals at Familial High Risk for Schizophrenia. Schizophrenia Bulletin, 36(6), 1081-1088. doi: 10.1093/schbul/sbp026
  • Gabay, S., Pertzov, Y., & Henik, A. (2011). Orienting of attention, pupil size, and the norepinephrine system. Attention, Perception, & Psychophysics, 73(1), 123-129. doi: 10.3758/s13414-010-0015-4
  • Germine, L. T., & Hooker, C. I. (2011). Face emotion recognition is related to individual differences in psychosis-proneness. Psychological Medicine, 41, 937-947. doi: 10.1017/S00332917100001571
  • Hartman, E. (1976). Schizophrenia: A Theory. Psychopharmacology, 49, 1-15. doi: 10.1007/BF0042746
  • Hornykiewicz, O. (1982). Brain catecholamines in schizophrenia – a good case for noradrenaline. Nature, 299, 484-486. doi: 10.1038/299484a0
  • Hornykiewicz, O. (1986). Brain Noradrenaline and Schizophrenia. Progress in Brain Research, 65, 29039. doi: 10.1016/S0079-6123(08)60639-1
  • Koss, M. C. (1986). Pupillary dilation as an index of central nervous system a2- adrenoceptor activation. Journal of Pharmacological Methods, 15(1), 1-19. doi: 10.1016/0160-5402(86)90002-1
  • Lenzenweger, M. F. (2018). Schizotypy, schizotypic psychopathology and schizophrenia. World Psychiatry, 17(1), 25-26. doi:10.1002/wps.20479
  • Morrison, S. C., Brown, L. A., & Cohen, A. S. (2013). A multidimensional assessment of social cognition in psychometrically defined schizotypy. Psychiatry Research, 210, 1014-1019. doi: 10.1016/j.psych.res.2013.08.020
  • Rado, S. (1953). Dynamics and classification of disordered behaviour. American Journal of Psychiatry, 110, 406-416. doi: 10.1037/0021-843X.101.3.567
  • Rosell, D. R., Futterman, S. E., McMaster, A., & Siever, L. J. (2014). Schizotypal Personality Disorder: A Current Review. Current Psychiatry Reports, 16(7), 452. doi: 10.1007/s11920-014-0452-1.
  • Statucka, M., & Walder, D. J. (2017). Facial affect recognition and social functioning among individuals with varying degrees of schizotypy. Psychiatry Research, 256, 180-187. doi: 10.1016/j.psychres.2017.06.040
  • Van Os, J., Hanssen, M., Bijl, R. V., & Ravelli, A. (2000). Strauss (1969) revisited: a psychosis continuum in the general population? Schizophrenia Research, 45, 11-20. doi: 10.1016/S0920-9964(99)00224-8
  • Williams, B. T., Henry, J. D., & Green, M. J. (2007). Facial affect recognition and schizotypy. Early Intervention in Psychiatry, 1, 177-182. doi: 10.1111/j.1751-7893.2007.00023.x
  • Yamamoto, K., & Hornykiewicz, O. (2004). Proposal for a noradrenaline hypothesis of schizophrenia. Progress in Neuro-Psychopharmacology & Biological Psychiatry, 28, 913-922. doi: 10.1016/j.pnpbp2004.05.033
  • Yamamoto, K., Shinba, T., & Mitsunobu, Y. (2014). Psychiatric symptoms of noradrenergic dysfunction: A pathophysiological view. Psychiatry and Clinical Neurosciences, 68, 1-20. doi: 10.1111/pcn.12126

 

Waar een wil is, is een (lange) weg

Elk jaar zijn er een aantal momenten die ons verleiden tot het maken van goede voornemens. Zo zullen sommigen aan het begin van de zomer merken dat hun favoriete bikini minder verhult dan vorig jaar en beslissen om de overtollige (corona)kilo’s aan te pakken. Anderen nemen zich bij de start van het nieuwe schooljaar voor om met de elektrische fiets naar het werk te gaan of om dagelijks twee stukken fruit te eten. Met die goede voornemens willen we het verschil verkleinen tussen wie we zijn en wie we willen zijn. Helaas kennen we de uitkomst van deze vaak dappere pogingen tot persoonlijke verbetering. In het merendeel van de gevallen blijven de kilo’s hardnekkig op hun favoriete plaats, vergaart de elektrische fiets stof in de garage en wordt de honger gestild met een Twix in plaats van een appel.

Willen veranderen is niet hetzelfde als kunnen veranderen.


Psychologen zouden geen psychologen zijn als ze dit fenomeen niet willen verklaren. De voorbije decennia werden verschillende theorieën ontwikkeld om te begrijpen waarom onze goede voornemens vaak weinig resultaat geven. De meeste van die theorieën geven aan dat het vormen van een intentie, het gevoel van “ik wil het”, de belangrijkste voorspeller is van gedrag. Met andere woorden zouden mensen die willen veranderen ook kunnen veranderen. Intussen is reeds meermaals aangetoond dat deze stelling niet klopt. Een middelmatig tot grote verandering in intentie resulteert meestal in een kleine tot middelmatige verandering in het gedrag. Er komt met andere woorden vaak weinig in huis van mooie intenties. Dit fenomeen noemt men de intentie-gedragskloof. Indien je partner morgen vraagt waarom je nog niet gestofzuigd hebt, kan je de schuld gerust steken op de intentie-gedragskloof, een perfect wetenschappelijk onderbouwd antwoord.

De weg tussen willen en doen bevat veel uitdagingen

Hoe lukt het wel?
Om deze intentie-gedragskloof te overbruggen bestaan er enkele tips die ons hierbij kunnen helpen. Allereerst is het van belang om je doel zo specifiek mogelijk in te plannen. Zo wordt de vage intentie “Ik zou sportiever willen zijn” omgezet in een concreet actieplan: “Op zondagochtend ga ik 30 baantjes zwemmen in het gemeentelijk zwembad”. Belangrijk is dat dit doel uitdagend, maar haalbaar is. Als je laatste looprondje dateert van de Coopertest in het middelbaar, kies je er dus beter niet voor om meteen 10 kilometer te gaan lopen.

Anticiperen op hindernissen verhoogt de kans dat je ze overwint.

Het opstellen van een actieplan is meestal niet voldoende. Soms dringen er zich andere (en vaak leukere) zaken op die al gauw meer prioriteit krijgen dan ons actieplan. De onverwachte uitnodiging om met een goede vriend te gaan brunchen op zondagochtend klinkt uiteraard een stuk aantrekkelijker dan in het zwembad te gaan ploeteren. Voor dit soort obstakels is een oplosplan nodig. Bij een oplosplan gaat men op voorhand nadenken over mogelijke hindernissen en effectieve oplossingen. Zo kan je bijvoorbeeld beslissen om op maandagavond een wandeling van 30 minuten in de buurt te maken indien je zwemplannen niet kunnen doorgaan. Oplosplannen zorgen ervoor dat je proactief omgaat met obstakels.
Om het laatste stukje kloof naar succesvolle gedragsverandering te dichten kan je tot slot je gedrag bijhouden. Stappentellers ingebouwd in onze smartphone of smartwatch kunnen ons bijvoorbeeld helpen om bij te houden hoeveel we dagelijks bewegen. Ook minder technologisch hoogstaande snufjes kunnen werken. Zo kan je ook je wekelijkse zwembeurten op een schema aanduiden en dit schema aan de koelkast hangen.

Een digitaal duwtje in de rug
Ik hoor jullie al denken “zoveel werk…”. Een goed voornemen waarmaken vraagt inderdaad een stuk meer werk dan je zou denken. Binnen mijn doctoraatsproject ontwikkelde ik daarom een website die mensen helpt om de intentie-gedragskloof te overbruggen. Een belangrijke voorwaarde was dat de website heel gebruiksvriendelijk zou zijn zodat deze ook door ouderen kan worden gebruikt. Tijdens de eerste sessie krijgen gebruikers via een quiz meer informatie over het belang van een actieve levensstijl en kunnen ze berekenen hoeveel ze bewegen op een dag. Vervolgens wordt de gebruiker geholpen bij het opstellen van een goed actie- en oplosplan. Tot slot biedt de website een wekelijkse planner aan om het gedrag nauwgezet bij te houden. Na de eerste sessie krijgt de gebruiker gedurende één maand elke week een uitnodiging om de doelen te overlopen en indien nodig bij te stellen. Het programma kreeg de toepasselijke naam “Mijn Actieplan”.

De website focust op het overbruggen van de intentie-gedragskloof.

“Mijn Actieplan” werd getest bij twee groepen waarvan we weten dat ze vaak onvoldoende bewegen, namelijk volwassenen van 50 jaar of ouder en volwassenen met diabetes type 2. Bij beide groepen vonden we dat de groep die “Mijn Actieplan” mocht gebruiken (de interventiegroep) meer ging bewegen dan de groep die het programma niet kreeg (de controlegroep). Intussen werd het programma verder aangepast en in een nieuw jasje gestoken door het Vlaams Instituut Gezond Leven Op mijn.gezondleven.be kunnen mensen testen of ze voldoende bewegen en vervolgens een persoonlijk plan opstellen om meer te bewegen. Hopelijk kunnen we hiermee nog veel meer mensen helpen bij het verwezenlijken van hun goede voornemens om meer te bewegen!

Auteur

Dr. Louise Poppe werkt binnen de onderzoeksgroep ‘Gezondheidsbevordering’ van de Vakgroep Volksgezondheid en Eerstelijnszorg (UGent). Mijn Actieplan kwam tot stand in samenwerking met Prof. De Bourdeaudhuij, Prof. Crombez en Prof. Verloigne.

 

Financiële onzekerheid en mentaal welzijn: een stand-van-zaken

Door Ernst Koster en Pauline Stas.

De exacte economische impact van de Corona-crisis en de lockdown periode is momenteel nog onduidelijk. Economen zijn het er echter over eens dat deze crisis een langdurige negatieve impact op de economie zal hebben. Naast een impact is op macro-economisch niveau, zijn er ook direct voelbare effecten voor ieders portemonnee. Specifiek, zullen werkonzekerheid, financiële problemen en armoede toenemen in de komende periode. Vanuit psychologisch en sociologisch onderzoek weten we dat financiële onzekerheid en armoede een grote impact hebben op welzijn. Dit omvat zowel negatieve effecten op fysieke gezondheid als een toename van psychische problemen. Vaak wordt gedacht dat armoede veroorzaakt wordt door vaststaande persoonlijkheidskenmerken. Psychologisch onderzoek toont echter aan dat financiële onzekerheid verschillende dynamische processen teweegbrengt die armoede in stand houden. Wij bespreken de stand van zaken in het onderzoek naar deze laatste processen omdat hierin heel wat suggesties vervat zitten die interessant zijn bij het omgaan met armoede en financiële stress. 

Effect van armoede en financiële onzekerheid op welzijn

Door de coronacrisis is er een duidelijke stijging in failliesementen en werkeloosheid wat een belangrijke aanleiding is voor meer financiële onzekerheid en armoede. Bestaande overzichtsartikelen leren ons dat het effect van werkloosheid op zowel fysieke als mentale gezondheid niet te onderschatten valt. In het algemeen tonen studies aan dat mensen die werkloos zijn een significant slechtere mentale gezondheid hebben, met tot twee keer meer klinische symptomen dan de werkende populatie (Brown et al., 2003; McKee-Ryan, Song, Wanberg, & Kinicki, 2005; Paul, & Moser, 2009). Het meeste onderzoek in deze context spitst zich toe op depressie, waarvoor een minstens dubbel zo groot risico gevonden wordt bij werklozen (Paul & Moser, 2009), met een extra verhoogd risico voor werkloze mensen boven de 50 jaar (Herbig, Glaser & Angerer, 2012). Voor angststoornissen worden in onderzoek vergelijkbare bevindingen gerapporteerd, waarbij er in de populatie van werklozen opnieuw een sterk verhoogde prevalentie van angststoornissen waargenomen wordt(Paul & Moser, 2009; Limm et al., 2012).

Naast deze verontrustende gegevens, blijkt bovendien dat het suïciderisico stijgt bij werkloosheid. Dit werd duidelijk geïllustreerd op maatschappelijk niveau tijdens de wereldwijde economische crisis die begon in 1929, alsook tijdens de Europese crisis van 2008, waarbij in beide gevallen een sterke stijging was in het aantal suicides (Stuckler, Meissner, Fishback, Basu, & McKlee, 2012; Barr, Taylor-Robinson, Scott-Samuel, & McKee, 2012; De Volgi, Marmot, & Stuckler, 2013; Economou, Madianos, Theleritis, Peppou, & Stefanis, 2011). Op individueel niveau tonen talrijke studies aan dat werkloosheid gepaard gaat met een verhoogd risico op suïcidaal en parasuïcidaal gedrag (bijvoorbeeld automutilatie) (Platt & Hawton, 2000; Chen et al., 2010; Classen & Dunn, 2011).

Daarenboven, toont onderzoek dat het effect van werkloosheid niet beperkt is tot mentaal welzijn, maar eveneens samen kan gaan met een slechtere fysieke gezondheid. Zo toont onderzoek bijvoorbeeld aan dat bij mensen die werkloos kwamen te staan, een stijging ontstond in rapportage van hoge bloeddruk, artritis en diabetes, alsook een algemene slechte gezondheid (Strully, 2009). De mortaliteitsgegevens i.v.m. werkloosheid laten aan duidelijkheid weinig te wensen over. Meta-analyses tonen een stijging in risico op sterfte van 63% tot wel 73% bij werkloosheid in vergelijking met werkende populaties (Roelfs, Shor, Davidson, & Schwartz, 2011). Opmerkelijk gegeven hierbij is dat deze stijging voornamelijk in de eerste 5 jaar van werkloosheid geobserveerd wordt, waarna het risico lijkt te stabiliseren. 

Werkloosheid kan dus een oorzaak en stimulator zijn van slechtere mentale en fysieke gezondheid. Heel wat onderzoek toont natuurlijk ook aan dat een slechtere mentale of fysieke gezondheid een impact heeft op werkloos worden (Strully, 2009; Wanberg, 2012), in die zin dat een slechtere gezondheid het risico op werkloosheid verhoogt. Er bestaat dus als het ware een soort wederkerigheid tussen zwakke gezondheid en werkloosheid. Deze vicieuze cirkel kan best doorbroken worden door op zowel gezondheid als werkloosheid in te spelen.

Werkloosheid of armoede veranderen lijkt misschien niet meteen een evidente zaak. Heel wat mensen wijten armoede vaak aan statische of onveranderbare kenmerken van ofwel de omgeving of het individu. Er zijn inderdaad wat factoren onderzocht die eerdere statisch of vrij moeilijk veranderbaar zijn. Recent werd er meer onderzoek gedaan naar factoren binnen de context van werkloosheid en armoede die dynamischer, of veranderbaar, zijn. Onderzoek leert ons namelijk dat bepaalde processen specifiek bij werkloosheid of armoede in werking treden, waardoor deze armoede net onderhouden wordt. Deze factoren bieden handvaten in deze Corona-crisis om de zelfonderhoudende tendensen binnen werkloosheid te doorbreken. Hieronder zullen we enkele van de voornaamste psychologische processen bespreken. Hoewel deze vaak samenhangen en elkaar onderling kunnen beïnvloeden, zullen ze hieronder afzonderlijk gepresenteerd worden teneinde een duidelijker beeld te schetsen.

Aandacht

Een eerste factor die een belangrijke rol speelt in de context van werkloosheid en armoede, is aandacht. Wanneer mensen in een situatie van financiële onzekerheid terechtkomen, treedt er een aandachtsbias op waarbij dringende noden op de voorgrond komen te staan (Shah, Mullainathan, & Shafir, 2012). Bij een acuut probleem zoals financiële stress wordt vaak alle aandacht getrokken naar dit acuut probleem, waardoor het nog meer stress genereert (Haushofer, & Fehr, 2014). Bovendien zullen mensen zich veel zorgen maken rond dit probleem, gezien de dringendheid en het ervaren belang ervan. Dit alles maakt het moeilijker om oplossingsgericht te denken (Dugas, Letarte, Rhéaume, Freeston, & Ladouceur, 1995). Het piekeren en continu hierover moeten nadenken bij alle relevante beslissingen, kunnen mentaal uitputtend zijn waardoor mensen minder energie hebben om actief met het probleem aan de slag te gaan. Hierbij ontstaat een problematische situatie waarbij men enerzijds veel stress ervaart door financiële druk, facturen en deurwaarders en anderzijds weinig mogelijkheden ziet om uit deze situatie te geraken, waardoor men het probleem en de daarbij horende negatieve emoties tracht uit de weg te gaan. Deze sequens zorgt er vaak net voor dat problemen zich juist gaan opstapelen. 

Problemen die samengaan met een mate van financiële schaarste, zullen dus de aandacht opeisen. Hierdoor komen andere zaken op de achtergrond te liggen. Zo toont onderzoek bijvoorbeeld aan dat personen in dergelijke situaties vaker vergeten hun medicatie in te nemen, minder geregeld hun huis onderhouden, en minder aandacht hebben voor hun kinderen (Shafir, 2017). Dit brengt ons tot de volgende factor die van belang is in het in stand houden van werkloosheid en armoede, namelijk het maken van beslissingen.

Beslissingen maken

Bij het maken van beslissingen wordt telkens een afweging gemaakt tussen verschillende opties en de gevolgen op zowel korte als lange termijn. Gezien de aandachtsbias van personen voor dringende problemen en het heden, komen problemen die minder economisch gerelateerd zijn of die verder in de toekomst plaatsvinden meer op de achtergrond te staan. De nodige beslissingen op korte termijn worden dus opgemerkt en aangepakt, maar het perspectief op langer termijn raakt wat verloren. Het is namelijk zo dat mensen in een situatie van financiële schaarste meer de tendens vertonen om zaken te negeren die op korte termijn minder dringend lijken te zijn, maar die eigenlijk relevant zijn op lange termijn (Haushofer, & Fehr, 2014; Lawrance, 1991; Pender, 1996). Een illustratie hiervan is het frequent aangaan van flitskredieten, of zogenaamde mini-leningen. Mensen in financieel moeilijke situaties zijn meer geneigd deze aan te gaan, ondanks dat ze gepaard gaan met een heel hoge rente (Cook, & Sadeghein, 2018). Op korte termijn zijn deze leningen nuttig om dringende problemen op te lossen, maar op langere termijn kunnen ze veel bijkomende zorgen en problemen veroorzaken en de financiële schaarste verergeren. Zo hebben Shah en collega’s bijvoorbeeld een experiment uitgevoerd waarbij proefpersonen ofwel rijk ofwel arm werden gemaakt (2012).  Hieruit bleek dat proefpersonen uit de armoede-groep meer leningen aangingen ondanks de hoge rente en daardoor dus verder in de armoede raakten. Dit experiment is een mooi laboratorium voorbeeld van hoe de korte termijn gevolgen voor mensen in armoede op de voorgrond treden en dat de lange termijn gevolgen daarbij niet genoeg in rekening worden genomen. Bovendien illustreert dit dat de mechanismen bij het maken van beslissingen, niet gebonden zijn aan het individu, maar rechtstreeks uitgelokt worden door de context van armoede. 

Een tweede aspect dat een aanzienlijke rol speelt bij het maken van beslissingen in situaties van financiële schaarste is de tendens om al dan niet risico’s te nemen. Meerdere experimentele studies tonen aan dat mensen in situaties van armoede meer risico-averse beslissingen zullen maken (Haushofer, & Fehr, 2014). Ze zullen dus, met andere woorden, risico vermijden. In het algemeen is het zo dat mensen economische risico’s eerder zullen vermijden (Andersen, Harrison, Lau, & Rutström, 2008) 2008), maar dit wordt dus versterkt in situaties van financiële schaarste.

Zo toonden Carvalho, Prina en Sydnor (2016) aan dat proefpersonen die al dan niet een spaarrekening kregen toegewezen verschilden in het nemen van risico’s. De mensen die een spaarrekening kregen namen meer risico. Bovendien suggereert later onderzoek dat dit verschil te maken heeft met verschillen op vlak van financiële stabiliteit op lange termijn, in plaats van korte termijn veranderingen in de huidige financiële situatie (Carvalho, Meier, & Wang, 2016).

Deze tendens om risico te vermijden kan begrepen worden aan de hand van wat eerder gezegd werd over de focus op korte termijn tegenover lange termijn. Risico nemen gaat namelijk doorgaans samen met mogelijke voordelen op lange termijn ondanks risico op korte termijn. Dus indien de focus op korte termijn ligt, zullen de lange termijn voordelen minder in rekening worden gebracht. Hierdoor is het risico minder aantrekkelijk.

Executieve functies

De context van financiële schaarste heeft ook een effect op executieve functies, meer specifiek op cognitieve controle. Executieve functies zijn een verzameling van meerdere cognitieve processen. Hieronder vallen onder andere probleemoplossend denken, plannen, het richten van aandacht, het weerstaan aan afleiding, cognitieve flexibiliteit, en redeneren (Chan, Shum, Toulopoulou, & Chen, 2008). Cognitieve controle gaat over de denkprocessen die cruciaal zijn voor flexibel en doelgericht gedrag (Mackie, Van  Dam, & Fan, 2013).

Wanneer mensen werkloos worden of in een situatie van armoede terecht komen, worden zij doorgaans geconfronteerd met heel wat nieuwe problemen en zorgen. Deze zorgen eisen een groot deel van de cognitieve capaciteit op. Hierdoor wordt de totale capaciteit zodanig gereduceerd, dat andere taken waarbij onze executieve functies nodig zijn, niet meer even goed kunnen worden uitgevoerd.

Om dit te illustreren, bespreken we hieronder kort twee aanvullende onderzoeken.

Mani en collega’s voerden onderzoek uit waarbij participanten geconfronteerd werden met hypothetische situaties (2013). De participanten werden willekeurig geselecteerd in een winkelcentrum. Hun inkomen werd gevraagd, zodat de resultaten van participanten met een hoog en laag inkomen vergeleken konden worden. Participanten moesten een keuze maken tussen verschillende mogelijkheden om een financieel vraagstuk op te lossen. Dit kon bijvoorbeeld gaan over het al dan niet herstellen van de auto, gegeven een bepaalde prijs. Hierbij waren sommige situaties moeilijker dan andere, waarbij de kost dus verschilde. Na de uiteenzetting van het vraagstuk, moesten de participanten twee cognitieve taken afleggen die cognitieve controle en fluïde intelligentie meten. Fluïde intelligentie omvat de vaardigheid om te probleemoplossend te denken en te redeneren bij niet-aangeleerde, nieuwe taken. Daarna moesten ze het antwoord op het financieel vraagstuk geven. Door de situatie eerst voor te stellen, konden zorgen ontlokt worden. De resultaten bevestigen wat we eerder vermeldden over het effect van armoede op cognitieve controle. Voor participanten die bij de hogere inkomensgroep had de moeilijkheidsgraad van het vraagstuk geen effect op performantie. Bij de groep met een lager inkomen hadden de moeilijke vraagstukken een effect op de prestatie op de cognitieve taken. Dit effect was bovendien vrij groot, vergelijkbaar aan het effect van een slapeloze nacht. Mani en collega’s suggereren dat de financiële vraagstukken bij de groep met een laag inkomen ervoor zorgen dat hun financiële zorgen op de voorgrond komen en dus een aanzienlijk deel van de cognitieve capaciteit innemen, waardoor andere cognitieve prestaties achteruit gaan. Dit experiment is meerdere malen herhaald met verschillende variaties om een aantal alternatieve verklaringen uit te sluiten. Deze experimenten leidden tot dezelfde conclusies.

Daarnaast voerden Mani en collega’s een veldexperiment uit (2013) om deze bevindingen in een meer natuurlijke context te onderzoeken. Ze namen bij suikerrietboeren opnieuw vergelijkbare cognitieve testen af voor en na de oogst. De suikerrietboeren hadden meer financiële druk voor de oogst dan erna en verkeerden toen dus in een toestand van financiële schaarste. Hierdoor kon de invloed van een armoede-context op cognitieve vaardigheden bij eenzelfde persoon getest worden.De boeren presteerden significant slechter voor de oogst dan na de oogst.  Hieruit bleek opnieuw dat financiële schaarste een cognitieve last veroorzaakt waardoor cognitieve prestaties op andere taken afneemt. Het gaat hier dus opnieuw niet om vaststaande persoonskenmerken, maar om een zuiver effect van schaarste op denkprocessen.

Verlangen

Door armoede worden veel producten en goederen onbereikbaar. Mensen dienen zich continu leuke dingen te ontzeggen en er enkel verlangend naar uit te kijken. Wanneer er vervolgens wel wat financiële middelen zijn, is het zeer verleidelijk om na zo’n periode van deprivatie eindelijk “leuke” producten te kunnen kopen. Zelfs al zijn deze producten niet de meest verstandige aanschaf op lange termijn. Net zoals veel mensen tijdens de lockdown verlangend uitkeken naar sociaal contact of om terug op restaurant te gaan, zorgt armoede ervoor dat er veel verlangen is naar producten die men niet heeft. Onderzoek ondersteunt het idee dat zichzelf beperken op vlak van uitgaven, leidt tot meer uitgaven op latere momenten, om zichzelf als het ware te verwennen (Mukhopadhyay, & Johar, 2009). 

Welke praktische stappen kunnen worden genomen op basis van deze gegevens? 

De vraag is nu natuurlijk wat deze gegevens ons kunnen leren voor de praktijk. Deze studies hebben volgens ons een aantal relevante consequenties waar binnen het beleid rekening mee gehouden kan worden.

Ten eerste dienen we te stoppen met armoede te benaderen als een verwijtbaar gegeven. Uiteraard nemen mensen soms onverstandige keuzes, maar er heerst een duidelijk stigma omtrent armoede als een teken van luiheid, domheid, profiteren etc (Fiske, 2010; Kerbo, 1976). Deze ideeën zijn niet enkel grotendeels incorrect, ze dragen ook bij aan een verhoogd niveau van individueel falen en schaamte wat op zijn beurt dan weer een impact heeft op denkprocessen (bijv. piekeren), beslissingen en kan leiden tot hopeloosheid omtrent de mogelijkheden om de situatie te veranderen (Hall, Zhao, & Shafir, 2014).

Ten tweede dient er voldoende besef te zijn dat mensen in condities van armoede vaak geconfronteerd worden met een grote cognitieve belasting door de zorgen omtrent armoede. Dit gaat slecht samen met (moeilijke) administratieve procedures zoals bij het aanvragen voor beurzen, uitkeringen en dergelijke meer. Hierbij is het bieden van ondersteuning en heldere uitleg essentieel.

Ten derde vallen mensen in condities van armoede gemakkelijk ten prooi aan korte termijn denken waarbij, als het water aan de lippen staat, het interessant lijkt om korte termijn leningen aan te gaan. Op dit vlak dient er voldoende informatie, en soms bescherming, te zijn in verband met dergelijke problematische financiële activiteiten. Zeker met de toegankelijkheid van online leningen, online kansspelen en dergelijke meer, is de verleiding en de stap richting diepere schulden en financiële problemen nog groter. 

Zeker in een periode waarbij meer mensen geconfronteerd zullen worden met werkonzekerheid, financiële druk en armoede is het een goed moment om als maatschappij onze visie op armoede wat bij te sturen. Het stigma dat armoede omringt draagt voor een belangrijk deel bij tot schaamte en schuld waardoor mensen gemakkelijker de hoop opgeven, onverstandige beslissingen pakken en afglijden met psychische en gezondheidsproblemen tot gevolg. Dit draagt bij tot invaliderend individueel lijden, maar ook tot een enorme maatschappelijk kostenplaatje. We dienen te beseffen dat op een verstandige manier investeren in armoedebestrijding met voldoende coaching en mildheid op langere termijn voordelen zal hebben voor alle betrokken.

Referenties

Andersen, S., Harrison, G. W., Lau, M. I., & Rutström, E. E. (2008). Eliciting Risk and Time Preferences. Econometrica, 76(3), 583–618. doi:10.1111/j.1468-0262.2008.00848.x

Barr, B., Taylor-Robinson, D., Scott-Samuel, A., McKee, M., & Stuckler, D. (2012). Suicides associated with the 2008-10 economic recession in England: time trend analysis. BMJ, 345(aug13 2), e5142–e5142. doi:10.1136/bmj.e5142

Brown, D. W., Balluz, L. S., Ford, E. S., Giles, W. H., Strine, T. W., Moriarty, D. G., … Mokdad, A. H. (2003). Associations Between Short- and Long-Term Unemployment and Frequent Mental Distress Among a National Sample of Men and Women. Journal of Occupational and Environmental Medicine, 45(11), 1159–1166. doi:10.1097/01.jom.0000094994.09655.0f

Carvalho, L. S., Prina, S., & Sydnor, J. (2016). The effect of saving on risk attitudes and intertemporal choices. Journal of Development Economics, 120, 41–52. doi:10.1016/j.jdeveco.2016.01.001

Carvalho, L. S., Meier, S., & Wang, S. W. (2016). Poverty and Economic Decision-Making: Evidence from Changes in Financial Resources at Payday. American Economic Review, 106(2), 260–284. doi:10.1257/aer.20140481

Chan, R., Shum, D., Toulopoulou, T., & Chen, E. (2008). Assessment of executive functions: Review of instruments and identification of critical issues. Archives of Clinical Neuropsychology, 23(2), 201–216. doi:10.1016/j.acn.2007.08.010

Chen, V. C.-H., Chou, J.-Y., Lai, T.-J., & Lee, C. T.-C. (2009). Suicide and unemployment rate in Taiwan, a population-based study, 1978–2006. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 45(4), 447–452. doi:10.1007/s00127-009-0083-8

Classen, T. J., & Dunn, R. A. (2011). The effect of job loss and unemployment duration on suicide risk in the United States: a new look using mass-layoffs and unemployment duration. Health Economics, 21(3), 338–350. doi:10.1002/hec.1719

Cook, L. A., & Sadeghein, R. (2018). Effects of Perceived Scarcity on Financial Decision Making. Journal of Public Policy & Marketing, 37(1), 68–87. doi:10.1509/jppm.16.157

De Vogli, R., Marmot, M., & Stuckler, D. (2012). Excess suicides and attempted suicides in Italy attributable to the great recession. Journal of Epidemiology and Community Health, 67(4), 378.1–379. doi:10.1136/jech-2012-201607

Dugas, M. J., Letarte, H., Rhéaume, J., Freeston, M. H., & Ladouceur, R. (1995). Worry and problem solving: Evidence of a specific relationship. Cognitive Therapy and Research, 19(1), 109–120. doi:10.1007/bf02229679

Economou, M., Madianos, M., Theleritis, C., Peppou, L. E., & Stefanis, C. N. (2011). Increased suicidality amid economic crisis in Greece. The Lancet, 378(9801), 1459. doi:10.1016/s0140-6736(11)61638-3

Fiske, S. T. (2010). Envy up, scorn down: How comparison divides us. American Psychologist, 65(8), 698–706. doi:10.1037/0003-066x.65.8.698

Hall, C. C., Zhao, J., & Shafir, E. (2013). Self-Affirmation Among the Poor. Psychological Science, 25(2), 619–625. doi:10.1177/0956797613510949

Haushofer, J., & Fehr, E. (2014). On the psychology of poverty. Science, 344(6186), 862–867. doi:10.1126/science.1232491

Herbig, B., Glaser, J., & Angerer, P. (2012). Alt, krank, arbeitslos, chancenlos? Bundesgesundheitsblatt – Gesundheitsforschung – Gesundheitsschutz, 55(8), 970–979. doi:10.1007/s00103-012-1514-3

Hintsanen, M., Lipsanen, J., Pulkki-Råback, L., Kivimäki, M., Hintsa, T., & Keltikangas-Järvinen, L. (2009). EAS temperaments as predictors of unemployment in young adults: A 9-year follow-up of the Cardiovascular Risk in Young Finns Study. Journal of Research in Personality, 43(4), 618–623. doi:10.1016/j.jrp.2009.03.013

Karau, S. J., & Kelly, J. R. (1992). The effects of time scarcity and time abundance on group performance quality and interaction process. Journal of Experimental Social Psychology, 28(6), 542–571. doi:10.1016/0022-1031(92)90045-l

Kerbo, H. R. (1976). The stigma of welfare and a passive poor. Sociology and social research, 60(2), 173-187. 

Kokko, K., Bergman, L. R., & Pulkkinen, L. (2003). Child personality characteristics and selection into long-term unemployment in Finnish and Swedish longitudinal samples. International Journal of Behavioral Development, 27(2), 134–144. doi:10.1080/01650250244000137

Lawrance, E. C. (1991). Poverty and the Rate of Time Preference: Evidence from Panel Data. Journal of Political Economy, 99(1), 54–77. doi:10.1086/261740

Limm, H., Heinmüller, M., Liel, K., Seeger, K., Gündel, H., Kimil, A., & Angerer, P. (2012). Factors associated with differences in perceived health among German long-term unemployed. BMC Public Health, 12(1). doi:10.1186/1471-2458-12-485

Lynn, R., Hampson, S., & Magee, M. (1984). Home background, intelligence, personality and education as predictors of unemployment in young people. Personality and Individual Differences, 5(5), 549–557. https://doi.org/10.1016/0191-8869(84)90029-1

Lynn, R., & Zietsman, G. (2013). The relation between intelligence and unemployment at the individual and national level. The Journal of Social, Political, and Economic Studies, 38(2), 141-147

Mackie, M.-A., Van Dam, N. T., & Fan, J. (2013). Cognitive control and attentional functions. Brain and Cognition, 82(3), 301–312. doi:10.1016/j.bandc.2013.05.004

Mani, A., Mullainathan, S., Shafir, E., & Zhao, J. (2013). Poverty Impedes Cognitive Function. Science, 341(6149), 976–980. doi:10.1126/science.1238041

McKee-Ryan, F., Song, Z., Wanberg, C. R., & Kinicki, A. J. (2005). Psychological and Physical Well-Being During Unemployment: A Meta-Analytic Study. Journal of Applied Psychology, 90(1), 53–76. doi:10.1037/0021-9010.90.1.53

Mukhopadhyay, A., & Johar, G. V. (2009). Indulgence as self-reward for prior shopping restraint: A justification-based mechanism. Journal of Consumer Psychology, 19(3), 334-345. doi:10.1016/j.jcps.2009.02.016

Paul, K. I., & Moser, K. (2009). Unemployment impairs mental health: Meta-analyses. Journal of Vocational Behavior, 74(3), 264–282. doi:10.1016/j.jvb.2009.01.001

Pender, J. L. (1996). Discount rates and credit markets: Theory and evidence from rural india. Journal of Development Economics, 50(2), 257–296. doi:10.1016/s0304-3878(96)00400-2

Platt, S., & Hawton, K. (n.d.). Suicidal Behaviour and the Labour Market. The International Handbook of Suicide and Attempted Suicide, 309–384. doi:10.1002/9780470698976.ch20

Roelfs, D. J., Shor, E., Davidson, K. W., & Schwartz, J. E. (2011). Losing life and livelihood: A systematic review and meta-analysis of unemployment and all-cause mortality. Social Science & Medicine, 72(6), 840–854. doi:10.1016/j.socscimed.2011.01.005

Shafir, E. (2017). Decisions in poverty contexts. Current Opinion in Psychology, 18, 131–136. doi:10.1016/j.copsyc.2017.08.026

Shah, A. K., Mullainathan, S., & Shafir, E. (2012). Some Consequences of Having Too Little. Science, 338(6107), 682–685. doi:10.1126/science.1222426

Shah, A. K., Zhao, J., Mullainathan, S., & Shafir, E. (2018). Money in the Mental Lives of the Poor. Social Cognition, 36(1), 4–19. doi:10.1521/soco.2018.36.1.4

Strully, K. W.  (2009). Job Loss and Health in the U.S. Labor Market. Demography, 46(2), 221–246. doi:10.1353/dem.0.0050

Stuckler, D., Meissner, C., Fishback, P., Basu, S., & McKee, M. (2011). Banking crises and mortality during the Great Depression: evidence from US urban populations, 1929–1937. Journal of Epidemiology and Community Health, 66(5), 410–419. doi:10.1136/jech.2010.121376

Toppen, J. T. (1971). Underemployment: Economic or Psychological? Psychological Reports, 28(1), 111–122. doi:10.2466/pr0.1971.28.1.111

Uysal, S. D., & Pohlmeier, W. (2011). Unemployment duration and personality. Journal of Economic Psychology, 32(6), 980–992. doi:10.1016/j.joep.2011.03.008

Viinikainen, J., & Kokko, K. (2012). Personality traits and unemployment: Evidence from longitudinal data. Journal of Economic Psychology, 33(6), 1204–1222. doi:10.1016/j.joep.2012.09.001

Wanberg, C. R. (2012). The Individual Experience of Unemployment. Annual Review of Psychology, 63(1), 369–396. doi:10.1146/annurev-psych-120710-100500

 

Liefde in tijden van Corona: tips om je relatie te versterken tijdens de quarantaine

Met je geliefde vastzitten in één huis: een ramp of net een kans? Hoewel deze periode tot een toename van frustratie en conflict kan leiden, kan je ze ook aangrijpen om als koppel meer naar elkaar toe te groeien en er samen sterker uit te komen. Hoe doe je dat dan? In dit artikel worden enkele wetenschappelijk onderbouwde tips meegegeven om je op weg te helpen. 

De Corona-pandemie heeft een impact op alle aspecten van het dagelijks leven, en niet in het minst op romantische relaties. Enkele weken geleden zagen veel koppels elkaar nog amper, bedolven onder werk, hobby’s en sociale verplichtingen. Nu zitten dezelfde partners plots samen vast in één huis, en brengen ze hele dagen samen door. Dit zorgt voor dramatische krantenkoppen zoals “Toename aanvraag echtscheidingen in China” (Daily Mail, 13 maart 2020), en “Hoe Corona de menselijke relaties onder hoogspanning zet” (De Standaard, 4 april 2020). 

De psychologische impact van de quarantainemaatregelen is niet te onderschatten. Recent brachten enkele onderzoekers evidentie vanuit verschillende studies samen die aantonen dat een quarantaine een sterk effect heeft op het welzijn van mensen, en onder meer leidt tot verhoogde stress en prikkelbaarheid. Dit leidt op zijn beurt vaak tot meer conflict en minder relatietevredenheid binnen koppels. Echter, het feit dat je tijdens zo’n quarantaine verplicht meer tijd met elkaar moet doorbrengen, kan je relatie ook net ten goede komen.

Zo voorspelt de hoeveelheid tijd die koppels samen doorbrengen meer huwelijkstevredenheid en minder kans op echtscheidingen vijf jaar later. Bovendien zijn deze effecten sterker wanneer partners weinig toegang hebben tot sociaal contact buiten hun huwelijk, een situatie die sterk gelijkt op de huidige quarantaine. Een betere benadering zou dan ook zijn om deze periode net als een kans te zien, en om van deze vrijgekomen tijd samen gebruik te maken om je relatie te versterken. Hieronder kan je enkele wetenschappelijk onderbouwde tips vinden die je hierbij op weg kunnen helpen.

Doe eens iets geks samen.

Dit is het uitgelezen moment om samen iets nieuws uit te proberen in of rond de veilige zone van waar je momenteel verblijft. In een opmerkelijke studie werden koppels gevraagd om verschillende taken uit te voeren: een nieuwe, opwindende taak of een eerder alledaagse taak. In de nieuwe, opwindende taak werden koppels gevraagd om deels verbonden aan elkaar een parcours te doorlopen zonder een object te laten vallen. In de alledaagse taak moesten koppels een bal naar elkaar toe rollen. De eerste taak had een duidelijk positief effect op de relatietevredenheid van de koppels, terwijl dit niet het geval was voor de tweede taak. Ook in andere studies werd het positief effect van het uitoefenen van nieuwe, gezamenlijke activiteiten op het welzijn van koppels teruggevonden. Deze studies wijzen op het belang van het doorbreken van routine en out-of-the-box denken bij het organiseren van activiteiten. Je kan bijvoorbeeld een enorme puzzel maken, karaoke zingen, een gezelschapsspel spelen, dansen op jullie favoriete muziek, samen een project starten, thuis een spa-avond houden (inclusief massage en kaarsen)… Ook in je ‘kot’ zijn er tal van mogelijkheden.

Haal samen herinneringen op en laat elkaar eens goed lachen.

Studies tonen aan dat het ophalen van positieve herinneringen over je relatie niet alleen op het moment zelf voor meer positieve gevoelens zorgt, maar zelfs een jaar later nog een positief effect heeft op hoe tevreden je bent met je relatie. In één van deze studies moesten proefpersonen ofwel twee minuten nadenken over een aangename vakantie die ze met hun partner beleefd hadden (een autobiografische relatiegebeurtenis) ofwel twee minuten luisteren naar een fictief verhaal over een koppel dat een aangename vakantie beleeft. Deze laatste taak was qua inhoud en eigenschappen gelijkaardig aan de taak met de autobiografische relatiegebeurtenis, maar was niet autobiografisch. Hierna moesten de proefpersonen tien minuten herinneringen ophalen aan hun autobiografische relatiegebeurtenis of aan het verhaal dat ze beluisterd hadden. Enkel het ophalen van de autobiografische relatiegebeurtenis zorgde ervoor dat de proefpersonen meer warmte voelden ten opzichte van hun relatie, en meer positieve gevoelens ervaarden.

Een andere studie toonde aan dat het ook een goed idee is om een gedetailleerde herinnering op te halen aan een moment waarop je samen erg moet lachen. In dit experiment zag men dat koppels die gevraagd werden om herinneringen aan deze momenten op te halen een grotere stijging in relatietevredenheid toonden dan koppels die gevraagd werden herinneringen op te halen aan momenten waarin ze moesten lachen in afwezigheid van de ander of aan andere positieve gebeurtenissen. Bovendien is samen lachen op zichzelf al één van de factoren die bijdraagt aan een succesvolle relatie. Deze studies suggereren dus dat het je relatie ten goede kan komen om samen eens een avond herinneringen op te halen aan fijne momenten in jullie relatie.

Stel 36 vragen aan elkaar.

In 1997 zetten enkele onderzoekers een experiment op waarbij ze door middel van 36 vragen intimiteit tussen vreemden probeerden te creëren. Deze vragen waren zo opgesteld dat ze in stijgende mate zorgden voor het delen van persoonlijke informatie, hetgeen cruciaal is in het tot stand brengen van intimiteit. Een voorbeeld van zo een vraag is: “Met wie zou je willen dineren, als je eender wie op de wereld zou kunnen kiezen?” Het werd duidelijk dat het beantwoorden van deze vragen inderdaad voor meer intimiteit zorgde tussen vreemden dan het beantwoorden van oppervlakkige vragen. Dit onderzoek gaf aanleiding tot talloze vervolgstudies, waarin deze vragen gebruikt werden om intergroep-contact tussen bijvoorbeeld gedetineerden en bewakers en interraciale groepen te stimuleren. Ook kreeg het heel wat aandacht in de media, waarin beweerd werd dat je via de 36 vragen iemand verliefd kan doen worden (bijvoorbeeld de New York Times, 9 januari 2015). Wegens boven vernoemde effecten is het op zijn minst het proberen waard. Je vindt de 36 vragen hier terug. 

Vergeet elkaar niet aan te raken.

De continue nabijheid van je partner kan ervoor zorgen dat er eentonigheid en verveling optreden, twee factoren die dodelijk zijn voor seksueel verlangen. Ook stress en onzekerheid, gevoelens die velen nu ervaren, zijn echte libido-killers. Er zijn echter weinig dingen zo stress-verlagend als een aanraking.

Elke aanraking die geassocieerd wordt met affectie – denk aan handen vasthouden, knuffelen, en tegen elkaar aanzitten of liggen – zorgt voor het verlagen van stress en bevordert het welzijn van beide partners op relationeel, psychologisch en fysiek vlak. Zo werden koppels in een recent onderzoek in drie verschillende groepen opgedeeld. Voor een periode van vier weken moesten deze koppels ofwel 1) meer knuffelen, 2) meer tijd met elkaar door brengen of 3) niets aan hun gedrag veranderen. De groep die meer had geknuffeld bleek na vier weken meer relatietevredenheid te rapporteren dan de andere twee groepen. In een studie naar het effect van kussen werden gelijkaardige resultaten gevonden. Een groep koppels die was aangespoord om elkaar vaker te kussen, vertoonde minder stress en rapporteerde meer relatietevredenheid dan een groep koppels die dergelijke instructies niet had gekregen. Volgens deze studies kunnen zowel je relatie als jezelf en je partner individueel er dus baat bij hebben om elkaar in deze periode wat vaker vast te pakken en te kussen. 

Maar laat elkaar af en toe ook eens gewoon met rust.

Hoewel bovenstaande tips misschien lijken te suggereren dat jij en je partner best zo veel mogelijk tijd samen doorbrengen, is het volgens onderzoek even belangrijk om ook ruimte voor jezelf te creëren en te behouden. In een relatie moet je immers telkens het evenwicht vinden tussen de behoefte aan autonomie en de behoefte aan verbondenheid. Aan beide behoeften moet voldaan zijn om je goed te voelen en je relatie als bevredigend te ervaren. Meer zelfs, een gevoel van verbondenheid kan enkel ontstaan wanneer je ook de eigenheid van de ander respecteert en ondersteunt. Zo toont onderzoek aan dat het gevoel hebben dat je partner je aanmoedigt om jezelf te zijn niet alleen voor meer psychologisch welzijn zorgt, maar ook tot een lagere bloeddruk leidt. Deze studies tonen dus aan dat het belangrijk is om je partner zijn/haar eigen ding te laten doen, door bijvoorbeeld eens alleen een wandeling te maken, op zoek te gaan naar eigen projecten en je partner aan te moedigen om hetzelfde te doen.

Houd er ook rekening mee dat jij en je partner kunnen verschillen in hoeveel nood je hier precies aan hebt. Onderzoek toont bijvoorbeeld aan dat vrouwen gemiddeld hoger scoren op de behoefte aan verbondenheid dan mannen.

Conclusie

Partners die samen in quarantaine zitten, kunnen van deze tijd gebruik maken om hun band met elkaar sterker te maken. In dit artikel gaven we hiervoor vijf tips, waarvan wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat ze romantische relaties ten goede komen. Echter, het toepassen van deze tips kan ook geen kwaad wanneer de quarantaine weer afgelopen is. 

Auteurs

Laura Sels en Liesbet Berlamont zijn onderzoekers aan de onderzoeksgroep Familylab van de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de UGent.

Bron

https://nl.in-mind.org/article/liefde-in-tijden-van-corona-wetenschappelijk-onderbouwde-tips-om-je-relatie-te-versterken
Creative Commons licentie (https://creativecommons.org/licenses/by/4.0/deed.nl).

Referenties

Alea, N., & Bluck, S. (2007). I’ll keep you in mind: The intimacy function of autobiographical memory. Applied Cognitive Psychology: The Official Journal of the Society for Applied Research in Memory and Cognition, 21(8), 1091-1111. doi: 10.1002/acp.1316
Alea, N., & Vick, S. C. (2010). The first sight of love: Relationship-defining memories and marital satisfaction across adulthood. Memory, 18(7), 730-742. doi: 10.1080/09658211.2010.506443
Aron, A., Melinat, E., Aron, E. N., Vallone, R. D., & Bator, R. J. (1997). The experimental generation of interpersonal closeness: A procedure and some preliminary findings. Personality and Social Psychology Bulletin, 23(4), 363-377. doi: 10.1177/0146167297234003
Aron, A., Norman, C. C., Aron, E. N., McKenna, C., & Heyman, R. E. (2000). Couples’ shared participation in novel and arousing activities and experienced relationship quality. Journal of personality and social psychology, 78(2), 273. doi: 10.1037//0022 3514.78.2.273
Basson, R. (2001). Using a different model for female sexual response to address women’s problematic low sexual desire. Journal of Sex & Marital Therapy, 27(5), 395-403.
Baxter, L. A., & Montgomery, B. M. (1996). Relating: Dialogues and dialectics. Guilford Press.
Bazzini, D. G., Stack, E. R., Martincin, P. D., & Davis, C. P. (2007). The effect of reminiscing about laughter on relationship satisfaction. Motivation and Emotion, 31(1), 25-34. doi: 10.1007/s11031-006-9045-6
Bekker, M. H., & Van Assen, M. A. (2008). Autonomy-connectedness and gender. Sex Roles, 59(532).
Brooks, S. K., Webster, R. K., Smith, L. E., Woodland, L., Wessely, S., Greenberg, N., & Rubin, G. J. (2020). the psychological impact of quarantine and how to reduce it: rapid review of the evidence. The Lancet.
Davies, K., Wrigth, S., Arthur, A., & Comeau, J. (2011). Intergroup contact through friendship. In G. Hodson, & M. Hewstone, Advances in intergroup contact through friendship (pp. 200-228). New York: Psychology Press.
Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2014). Autonomy and need satisfaction in close relationships: Relationships motivation theory. In Human motivation and interpersonal relationships (pp. 53-73). Springer, Dordrecht.
Dew, J. (2009). Has the marital time cost of parenting changed over time? Social Forces, 88(2), 519–541. doi: 10.1353/sof.0.0273
Ellison, C. R. (2002). A research inquiry into some American women’s sexual concerns and problems. Women & Therapy, 24(1), 147-159.
Falconier, M. K., Nussbeck, F., Bodenmann, G., Schneider, H., & Bradbury, T. (2015). Stress from daily hassles in couples: its effects on intradyadic stress, relationship satisfaction, and physical and psychological well-being. Journal of Marital and Family Therapy, 41(2), 221-235.
Floyd, K., Boren, J. P., Hannawa, A. F., Hesse, C., McEwan, B., & Veksler, A. E. (2009). Kissing in marital and cohabiting relationships: effects on blood lipids, stress, and relationship satisfaction. Western Journal of Communication, 73(2), 113-133.
Girme, Y. U., Overall, N. C., & Faingataa, S. (2014). “Date nights” take two: The maintenance function of shared relationship activities. Personal Relationships, 21(1), 125-149. doi: 10.1111/pere.12020
Harasymchuk, C., Muise, A., Bacev-Giles, C., Gere, J., & Impett, E. A. (2020). Broadening your horizon one day at a time: Relationship goals and exciting activities as daily antecedents of relational self-expansion. Journal of Social and Personal Relationships, 1-17. doi: 10.1177/0265407520911202
Holt-Lunstad, J., Birmingham, W. A., & Light, K. C. (2008). Influence of a “warm touch” support enhancement intervention among married couples on ambulatory blood pressure, oxytocin, alpha amylase, and cortisol. Psychosomatic medicine, 70(9), 976 985. doi: 10.1097/PSY.0b013e318187aef7
Jakubiak, B. K., & Feeney, B. C. (2017). Affectionate touch to promote relational, psychological, and physical well-being in adulthood: A theoretical model and review of the research. Personality and Social Psychology Review, 21(3), 228-252. doi: 10.1177/1088868316650307
Kingston, P. W., & Nock, S. L. (1987). Time together among dualearner couples. American Sociological Review, 52, 391–400. doi:10.2307/2095358
Lauer, R., Lauer, J., & Kerr, S. T. (1990). The long-term marriage: Perceptions of stability and satisfaction. International Journal of Aging and Human Development, 30, 189–195. doi: 10.2190/H4X7-9DVX-W2N1-D3BF
Philippe, F. L., Koestner, R., & Lekes, N. (2013). On the directive function of episodic memories in people’s lives: A look at romantic relationships. Journal of Personality and Social Psychology, 104(1), 164. doi: 10.1037/a0030384
Reis, H. T., & Shaver, P. (1988). Intimacy as an interpersonal process. In Handbook of personal relationships.
Reissman, C., Aron, A., & Bergen, M. R. (1993). Shared activities and marital satisfaction: Causal direction and self-expansion versus boredom. Journal of Social and Personal Relationships, 10(2), 243-254. doi: 10.1177/026540759301000205
Ruscher, J. B., Cralley, E. L., & O’Farrell, K. J. (2005). How newly acquinted dyads develop shared stereotypic impressions through conversation. Group processes & intergroup relations, 8(3), 295-270.
Slatcher, R. B. (2010). When Harry and Sally met Dick and Jane: creating closeness between couples. Personal Relationships, 17(2), 279-297.
Van Raalte, L. J., Floyd, K., & Mongeau, P. A. (2019). The Effects of Cuddling on Relational Quality for Married Couples: A Longitudinal Investigation. Western Journal of Communication, 1-22. doi: 10.1080/10570314.2019.1667021
Weinstein, N., Legate, N., Kumashiro, M., & Ryan, R. M. (2016). Autonomy support and diastolic blood pressue: long term effects and conflict navigation in romantic relationships. Motivation and Emotion, 40(2), 212-225.
Wilcox, W. B., & Dew, J. (2012). The date night opportunity: What does couple time tell us about the potential value of date nights? Charlottesville, VA: The National Marriage Project.
Ziv, A. (1988). Humor’s role in married life. Humor, 1, 223–229. Doi: 10.1515/humr.1988.1.3.223
Ziv, A., & Gadish, O. (1989). Humor and marital satisfaction. The Journal of Social Psychology, 129, 759–768. doi: 10.1080/00224545.1989.9712084

 

Blokken in Coronatijden: Inzichten vanuit psychologisch onderzoek

De huidige COVID19 crisis vereist voor velen onder ons aanpassingen op verschillende gebieden. Dit betekent dat ook de studenten langzaamaan hun blok zullen starten in een uiterst specifieke context. Uniek aan deze periode zijn (a) de overgang naar afstandsonderwijs; (b) de sociale isolatie; (c) de smartphone als belangrijkste connectie met de buitenwereld en (d) een gelegenheid waarbij we onszelf gemakkelijker laten gaan op vlak van voedsel en beweging. Gelukkig is er wat psychologisch onderzoek dat kan helpen met deze specifieke uitdagingen. We (een ervaren student en een hoogleraar klinische psychologie) presenteren hier een selectie van recent onderzoek naar corona-specifieke factoren dat studenten kan helpen om een goede start te maken met de blokperiode.


Online lessen als nieuwe standaard
Één van de grootste veranderingen bij afstandsonderwijs is de verschuiving van lessen in de auditoria naar online lessen. Aandacht bij een online les houden, is een pak moeilijker dan in een auditorium. Niets houdt je tegen om weg te stappen van je computer, te multitasken of gewoon met je gedachten af te dwalen. Onderzoek toont zelfs aan dat de helft van de studenten na 5 minuten reeds stopt met de online les volgen.
Er valt echter goed nieuws te melden: Een recent onderzoek van Wilson en collega’s onderzocht het effect van het versnellen van lessen. De resultaten van dit onderzoek toonden aan dat het versnellen van de lessen met weinig kosten gepaard gaat, terwijl studenten hun aandacht beter bij de les houden en tijd uitsparen.
Twee aanvullende studies gingen de invloed na van het versnellen van lessen op een aantal aspecten, zoals het begrijpen van de leerstof, afdwalende gedachten en subjectieve evaluaties van de les en de leerervaring.
Aan het eerste experiment namen enkel psychologie studenten deel. Elke student bekeek 2 lessen, één op normale snelheid en een versnelde les. Hierbij werd geregeld doorheen de les gepeild of de gedachten van de student afgedwaald waren. Na de les werd aan de studenten gevraagd of ze de les interessant, bevorderlijk of moeilijk vonden, en hoeveel moeite het volgen van de les had gekost. Vervolgens moesten de studenten inschatten hoe goed ze zouden antwoorden op een test over de leerstof, waarna ook degelijk een test werd afgenomen. De resultaten waren verrassend. De lessen bekijken aan 1.6-1.7x de normale snelheid gaf vergelijkbare resultaten als op reguliere snelheid, dus zonder verlies aan begrip konden studenten tijd uitsparen. Bovendien was er zelfs een voordeel in termen van afdwalende gedachten. Studenten konden dus beter hun aandacht bij de les houden wanneer deze versneld was.
Het tweede experiment was vergelijkbaar, met als verschil dat studenten niet meer beperkt waren tot psychologiestudenten en dat ze slechts 1 les te zien kregen. De helft van de deelnemers volgde dus een les aan normale snelheid en de andere helft volgde een les aan versnelde snelheid. Dit tweede experiment toonde wel een klein verschil tussen beide snelheden op vlak van het begrijpen van de leerstof, waar de versnelde les iets minder (6%) begrepen werd. Op het afdwalen van gedachten en de leerervaring had het versnellen geen impact. Dus ondanks een minimaal verlies in termen van begrip, wonnen de studenten tijd en had het versnellen geen invloed op andere aspecten van de lesbeleving.
Dus indien de leerstof verder bouwt op eerdere leerstof en studenten voorkennis hebben, is het versnellen van online lessen aan te raden. Indien de studenten minder voorkennis hebben of minder geïnteresseerd zijn in het onderwerp, is er een beperkte kost in termen van begrip.

Praktische tip voor de student: Zet je lessen, zeker de minder complexe, dus gerust op snelheid 1.5! Zo kun jij veel sneller en even aandachtig door die lessen heen raken. Jezelf motiveren om 1.5u les te kijken is waarschijnlijk gemakkelijker dan voor 2u les. Bovendien kun je de uitgespaarde tijd voor andere zaken gebruiken.

Sociale isolatie tijdens de lockdown

Door het verplicht binnen blijven tijdens deze corona-crisis is het risico op sociale isolatie groter. Veel onderzoek toont reeds aan dat sociale isolatie nefast kan zijn voor de mentale gezondheid, maar hoe zit dat in relatie tot academische prestaties? Betekent isolatie meer opportuniteit om te studeren of heeft het een negatief effect op onze studies? Recent psychologisch onderzoek van Wang en collega’s onderzocht onder andere het effect van sociaal contact op academische prestaties.
Wang en collega’s hebben een 50-tal studenten van een Ivy League school gedurende 10 weken onderzocht. Dit liet toe om studenten te bestuderen binnen een veeleisende context die een hoog tempo hanteert. Deze studie was innovatief omdat de dataverzameling gebeurde door een combinatie van monitoring technieken. Er werd op die manier een brede range aan data verzameld en er was dus veel informatie beschikbaar. Enerzijds werden vragenlijsten afgenomen, alsook 3 tot 13 dagelijkse korte bevragingen op de smartphone. Deze vragenlijsten en bevragingen peilden onder andere naar stress, humeur, sociaal contact, beweging/sport en gedrag. Anderzijds werd data van de smartphones van studenten gebruikt. Dit ging om data van de microfoon, de accelerometer, de lichtsensor en de GPS/bluetooth gegevens. Op deze manier kon veel on-line informatie omtrent activiteit, conversaties, slaap en (co-)locatie verzameld worden. Dit alles resulteerde in een zeer uitgebreide dataset die een realistische weergave bood van het dagelijkse leven van de studenten.
Deze studie bekeek onder andere de effecten van sociale isolatie en sociale verbondenheid op academische prestaties, die voor ons relevant zijn. Deze studie vond meerdere relevante relaties tussen academische prestaties en sociale interactie. Specifiek werd er gevonden dat zowel de frequentie als de duur van conversaties doorheen de dag gelinkt waren aan de resultaten van studenten. Dus studenten die meer en/of langere conversaties hadden met medestudenten, haalden betere academische resultaten. Er werd daarentegen een omgekeerde relatie gevonden met activiteiten binnenshuis. Dus studenten die vaker binnen zaten en minder buiten kwamen, haalden gemiddeld lagere resultaten. Tenslotte werd een verband gevonden tussen co-locatie, of het delen van de locatie met anderen, en resultaten, waarbij studenten die zich meer op dezelfde locatie bevonden als anderen, hogere resultaten behaalden. Dus dit wijst opnieuw op de link tussen sociaal contact en academische prestaties. Er werd in de studie niet gespecificeerd of de contacten en conversaties al dan niet studiegerelateerd waren.

Praktische tip voor de student: Deze studie toont het belang aan van sociale verbondenheid, niet enkel voor onze mentale gezondheid, maar ook voor onze academische prestaties. In tijden van isolatie zoals deze corona-crisis, is het dus uiterst belangrijk om sociaal contact te proberen bewaren in de mate van het mogelijke. Gebruik die smartphone dus zeker om sociaal contact te bewaren.

Uitstelgedrag en sociale media.

Nu we het toch over de smartphone hebben. Chats, telefoontjes en videocalls. Deze lockdown duwt ons richting nieuwe manieren om sociaal contact te behouden en de smartphone is hierbij essentieel. Er is echter slechts een dunne lijn tussen smartphone-gebruik voor sociaal contact enerzijds en smartphone-gebruik als uitstelgedrag anderzijds. Maar is het gebruik van sociale media nu echt zo negatief voor de studies?
Het goede nieuws is dat onderzoek aantoont dat het gebruik van sociale media, zoals facebook, niet per definitie negatief hoeft te zijn. Dus sociale media vormt momenteel een van de handigste manieren voor sociaal contact. De grote boosdoener is volgens het onderzoek van Sternberg en collega’s wanneer sociale media gebruikt wordt als uitstelgedrag. Zij rapporteren twee studies die de relatie tussen angstgevoelens en Facebook-gebruik, zowel studiegerelateerd en als uitstelgedrag, nagaan.
De eerste studie sloot sterk aan bij de dagelijkse realiteit. In deze studie werd 3 dagen voor een belangrijk examen aan studenten gevraagd een applicatie te installeren op hun smartphone en PC. Op die manier werd bij de deelnemers alle Facebook activiteit nagegaan. Ook kregen zij geregeld berichtjes met de vraag om hun algemeen angst-niveau aan te geven. Op het einde van de dag konden studenten aangeven hoeveel tijd ze op Facebook hadden gezeten voor studie-gerelateerde zaken. Bij de vergelijking tussen verschillende metingen van de angst-niveaus vonden de onderzoekers dat hoe meer studenten Facebook gebruikten, hoe angstiger ze zich achteraf voelden. Omgekeerd was dat niet het geval, dus angstiger voelen leidde niet tot meer Facebook-gebruik.
De tweede studie had tot doel een sterker causaal verband te kunnen vaststellen. Om dit te kunnen doen, vond de studie plaats in een meer gecontroleerde labo-setting. Vooraf werd bij alle studenten het wachtwoord van hun Facebook account veranderd, zodat zij 2 dagen gedepriveerd werden. Op de dag van de studie werd aan alle deelnemers gezegd dat ze een toets zouden moeten afleggen en dat deze toets een sterke voorspeller is van zowel academisch succes als algemeen succes in het leven. De deelnemers werden in 2 groepen verdeeld die verschillende instructies kregen. Bij 1 groep werd aangedrongen om zich zo goed mogelijk voor te bereiden zodat ze beter zouden presteren. Facebook-gebruik was in deze situatie dus uitstelgedrag dat afleidde van het voorbereiden. Bij de andere groep werd gewoon vrije tijd gegeven en was Facebookgebruik dus niet noodzakelijk uitstelgedrag. Beide groepen kregen terug toegang tot hun Facebook profiel. Dit onderzoek toonde dat bij groep 1 een significante relatie bestond tussen het Facebook gebruik en toename in angst. Dit was in de tweede groep niet het geval.
Wanneer sociale media interfereert met andere doelen, zoals blokken, zorgt het voor verhoogde angstgevoelens. Angstgevoelens zijn in deze periode algemeen al vaak hoger, en extra angst en stress voor examens helpt zeker niet.

Praktische tip voor de student: gebruik je sociale media tijdens pauzes of na je blok-uren, en probeer die gsm weg te leggen tijdens de lessen en tijdens het studeren, zodat de verleiding beperkt blijft.

Voeding

Het leven in lockdown zorgt op vlakken zoals voeding en beweging eveneens voor veranderingen. Er is de afgelopen tijd veel geschreven over beweging, maar voeding is wat onderbelicht gebleven. Uit eten, naar de frituur of naar een fastfood-restaurant gaat niet meer. De take-aways draaien echter overuren en tijdens het hamsteren in maart waren de diepvriespizza’s en klaargemaakte maaltijden de eerste target en al snel uitverkocht, naast toiletpapier natuurlijk. De maatschappelijke veranderingen zorgen mogelijks dus voor een verschuiving in voedingspatroon. Daarom is het interessant om te kijken wat onderzoek zegt over voeding in relatie tot academische prestaties.
Een studie van Reuter en collega’s keek naar deze relatie bij een 600-tal universiteitsstudenten. Eerdere studies keken vooral naar jongere doelgroepen, waardoor onderzoek over voeding in relatie tot academische prestaties bij universiteitsstudenten beperkt is. In deze studie werden de studenten gevraagd om hun behaalde academische resultaten te rapporteren, alsook hun eetgewoonten. Specifiek moesten ze hun consumptie aangeven voor enkele categorieën: fruit, groenten, slaatjes, fruitsap, melk, energiedrank of frisdrank, ontbijt en fastfood. Op basis van deze gegevens werd gekeken of er bepaalde verbanden konden worden gelegd.
Uit de resultaten bleek dat de meeste studenten niet voldeden aan de richtlijnen voor gezonde voeding. Er kwamen echter enkele belangrijke bevindingen naar voren. Zo vonden de onderzoekers dat het nemen van een ontbijt samenhangt met betere academische scores. De studenten die op 5 of meer dagen per week ontbijt aten, hadden significant hogere academische scores dan de studenten die op 3 dagen of minder ontbeten. Mogelijks was dit resultaat een reflectie van het al dan niet consciëntieuze karakter van de studenten, die bijgevolg dus al vroeg wakker zijn om aan hun lesdag te beginnen. Deze bevindingen zijn in lijn met eerder onderzoek waarbij ontbijten gelinkt werd aan betere academische prestaties.
Daar tegenover vond de studie dat het eten van fastfood geassocieerd was met lagere academische prestaties. Ook dit bevestigt eerdere studies die hetzelfde aangeven. Voor de andere voedingsgroepen werden geen significante relaties gevonden.

Praktische tip voor de student: Hoewel voeding niet de bepalende factor zal worden voor het al dan niet slagen voor je examens, doe je er dus wel best aan om je ontbijt niet over te slaan en fastfood in de mate van het mogelijke te beperken.

De corona-crisis vereist van studenten heel wat aanpassingen. We selecteerden recent psychologisch onderzoek dat wat aanwijzingen geeft voor studenten om de naderende blokperiode zo goed mogelijk aan te vatten. Deze selectie is zeker nog niet zaligmakend, maar geeft toch al wat houvast naast alle bestaande studietips. Er zijn heel wat studies aangevat naar de effecten van de Corona crisis dus we verwachten dat updates en aanvullingen op onze tips slechts een kwestie van tijd zijn. Hopelijk is dit toch al een eerste hart onder de riem voor de blokkende student.

Auteurs

Prof. Ernst Koster & Pauline Stas (Universiteit Gent)

 

Gedragsverandering en welzijn in tijden van COVID-19: eerste resultaten van een unieke studie

Het succes van de huidige COVID-19 maatregelen is sterk afhankelijk van de mate waarin we ons gedrag kunnen aanpassen en vooral of we dit kunnen volhouden voor lange tijd. Uit voorgaand onderzoek blijkt echter dat het aanpassen van ons gedrag een stuk moeilijker kan zijn dan we oorspronkelijk zouden denken. Een welbekend en gevalideerde theorie is de Health Action Process Approach (HAPA), dit theoretisch model stelt dat je in het proces van gedragsverandering drie profielen kan onderscheiden. Pre-intenders zijn mensen die het gewenste gedrag niet stellen en daar ook geen intentie voor hebben. Intenders hebben wel de intentie om hun gedrag te veranderen, maar hebben deze intentie nog niet omgezet in daadwerkelijke aanpassingen van het gedrag. Mensen die hun gedrag succesvol hebben aangepast worden beschouwd als actors. De ondersteuning die mensen nodig hebben, hangt af van het profiel waartoe men behoort. Daarnaast benadrukt het HAPA-model dat er ook barrières (bv. stress en angst) en hulpbronnen (bv. sociale steun) zijn die het gedrag kunnen beïnvloeden. Zo is het mogelijk dat het opvolgen van de maatregelen een mentale kost met zich meebrengt waardoor deze niet worden volgehouden.

Deze studie had twee doelen voor ogen: (1) onderzoeken of we de HAPA-profielen kunnen terugvinden bij dit volledig nieuwe gedrag, namelijk het opvolgen van de COVID-19 maatregelen en (2) bestuderen hoe het gesteld is met het welzijn van individuen tijdens de COVID-19 maatregelen en hoe dit gelinkt is aan het gedrag. Op deze manier brengen we de factoren in kaart die het al dan niet volgen van de richtlijnen kunnen beïnvloeden en doen we aanbevelingen op maat die mensen kunnen helpen de richtlijnen beter op te volgen. In deze samenvatting zijn de resultaten van de eerste fase van deze studie te vinden, de antwoorden werden verzameld in de periode tussen vrijdag 20 maart en vrijdag 27 maart en dus in de beginfase van de maatregelen.

De steekproef
2379 deelnemers vervolledigden de vragenlijst. De steekproef is echter niet representatief en bestaat voornamelijk uit jongere mensen (75% was jonger dan 44 jaar), vrouwen (80%) en mensen die hogere studies hebben gedaan (70%).
Op het moment van de bevraging (beginfase; 20-28 maart) was 55% van de mensen nog steeds aan het werk (35% deed dit via telewerk). 20% ging nog steeds naar de fysieke werkplaats. Daarnaast was 8% van de steekproef technisch werkloos omwille van de pandemie. 18% van de mensen was werkzoekend, student of gepensioneerd. Opvallend is dat 80% van de mensen die nog fysiek contact hebben op hun werk verpleegkundigen zijn.

Resultaten
Pre-intender, intender of actor?
Binnen deze studie zagen we dat 98% van de mensen de richtlijnen met betrekking tot social distancing en handen wassen reeds opvolgde op het moment van de bevraging. Voor het hoesten of niezen in de elleboog of een papieren zakdoekje was dat 95%. We kunnen dus stellen dat een heel groot deel van de bevraagde participanten de richtlijnen van de overheid opvolgt en dus ‘actor’ is. Wat wel opvalt is dat 7% (handen wassen), 10% (niezen/hoesten in elleboog) en 20% (social distancing) van de mensen aangaven deze richtlijnen nog maar pas op te volgen. Het zal daarom belangrijk zijn deze gedragingen ook vol te houden. Vooral voor social distancing, waar 1 op 5 van de mensen aangaf dit gedrag nog niet lang te stellen.

Aanbevelingen op maat
Wanneer men mensen wil aansporen om gezondheidsgedrag te stellen en dus hun eigen gedrag aan te passen, kan dit uitdagend zijn. Door mensen in te delen in bepaalde groepen wordt het gemakkelijker om gerichte en aangepaste boodschappen voor hen te maken. Zo zou het niet nuttig zijn om tips te geven omtrent wanneer men het best de handen wast aan iemand die niet van plan is om meer zijn/haar handen te wassen (i.e. een pre-intender). Pre-intenders hebben nood aan boodschappen die hen helpen om positieve uitkomstverwachtingen te krijgen (bv. Als ik mijn handen was dan heb ik een veel kleinere kans om besmet te worden) en aan boodschappen die hen overtuigen dat ze in staat zijn om het gedrag te stellen (bv. mijn handen wassen wanneer ik thuis kom is iets dat ik gemakkelijk kan doen). Intenders hebben dan weer nood aan technieken die hen helpen om het gedrag daadwerkelijk te stellen. Zo helpt het om het gewenste gedrag zo concreet mogelijk te maken (bv. Als we gaan eten dan zorg ik ervoor dat iedereen van het gezin zijn/haar handen voor min. 20 seconden heeft gewassen). Actors zijn al goed bezig. Zij hebben enkel nood aan tips omtrent hoe ze kunnen omgaan met hindernissen (bv. Wat ga ik zeggen als mijn moeder zegt dat ze eenzaam is en me vraagt om langs te komen?). Dit alles wordt ook nog eens duidelijk weergegeven op Figuur 1, deze figuur reikt voor elk van de groepen (pre-intender, intender en actor) een aantal concrete tips aan.

Figuur 1. Infographic met tips per profiel

Hoe zit het met ons welzijn in tijden van corona?
Over het algemeen zien we dat op het moment van de bevraging (beginfase) mensen goed scoorden op de verschillende domeinen van welzijn (vb. angstklachten, depressieve klachten, slaapproblemen, boosheid, sociale isolatie). Dit is een positief verhaal.
We zien echter dat men verhoogde angstklachten rapporteerde. Angstklachten kwamen in sterkere mate voor bij mensen die een vermoeden hebben besmet (geweest) te zijn en bij mensen die onzekerheid ervaren omtrent het al dan niet besmet (geweest) te zijn. De angstklachten hangen samen met meer middelenmisbruik en met zorgen om zelf besmet te worden en het coronavirus te verspreiden. Jongere mensen waren minder bezorgd om zelf besmet te worden, maar maakten zich meer zorgen om het virus te verspreiden. Mensen die inwonende ouderen of jonge kinderen hebben of zorg dragen voor niet-inwonende naasten waren meer bezorgd om het virus te verspreiden. Mensen die omwille van hun werk nog contact moeten hebben met anderen, gaven aan meer middelen te gebruiken (bv. alcohol en tabak) en zich meer zorgen te maken om het virus zelf te verspreiden.
Figuur 2 toont de gemiddelde scores van participanten op de verschillende domeinen van welzijn (angst, depressie, boosheid, slaap en sociaal functioneren). De blauwe balken geven deze gemiddelde scores weer. De oranje lijn geeft het populatiegemiddelde weer, dat als referentiepunt fungeert. Scores die hoger of lager liggen dan de oranje lijn, maar nog binnen de groene zone liggen, worden niet gezien als problematisch.

Figuur 2.Gemiddelde scores op verschillende domeinen van welzijn.

Wat zijn mogelijke barrières of hulpbronnen om de richtlijnen te volgen of vol te houden?
Hoewel de invloed van de richtlijnen op het welzijn vooralsnog beperkt lijkt te blijven, kunnen we verwachten dat dit nog zal toenemen. Dit zal ook gevolgen hebben voor de mate waarin we de richtlijnen opvolgen. Het is daarom belangrijk zicht te krijgen op hulpbronnen en barrières voor het opvolgen van de richtlijnen. Uit de eerste resultaten blijkt dat de verhoogde angst ervoor zorgt dat mensen gemotiveerd zijn om de richtlijnen te volgen. We zien dat pre-intenders gemiddeld genomen aangeven minder bezorgd te zijn om zichzelf of anderen te besmetten in vergelijking met intenders en actors. Anderzijds kan sociale ondersteuning een belangrijke hulpbron zijn om de richtlijnen op te volgen. Een gebrek aan sociale steun kan bijgevolg een belangrijke barrière vormen voor het volgen van de COVID-19 richtlijnen. De eerste resultaten geven in lijn hiermee aan dat pre-intenders lager scoren op sociaal functioneren dan actors. Een andere belangrijke barrière is uiteraard de context waarin mensen zich bevinden en de mate waarin men de vrijheid heeft om deze richtlijnen op te volgen. Voor social distancing kon 83% van de mensen die aangeven dat ze niet van plan waren het gedrag te stellen (pre-intenders) geen 1.5m afstand houden van andere mensen omwille van hun werk.

Zelf deelnemen?
Wilt u dit onderzoek blijven steunen, dan kan u ook deelnemen aan de tweede fase van deze studie. Dit deze staat online tot en met vrijdag 17 april en is bedoeld voor mannen én vrouwen van alle leeftijdsgroepen vanaf 18 jaar. Help ons door deze link ook te verspreiden onder vrienden en familie: https://bit.ly/coronastudievervolg

Auteurs
Deze vragenlijst is het resultaat van een samenwerking tussen de onderzoeksgroepen Gezondheidspsychologie, Gezondheidspromotie, en Fysieke Activiteit en Gezondheid van de Ugent.

Contactpersoon: Melanie Beeckman (mebeeckm.Beeckman@UGent.be)
Ghent Health Psychology Lab
Facebook pagina

 

Waarom leren kinderen vlotter een nieuwe taal dan volwassenen?

Hoewel zich uitdrukken in taal heel evident lijkt, is het verwerven van taal best een uitdagend opdracht. Denk maar eens aan een nieuwe taal leren. Het is goed mogelijk dat je nog steeds twijfelt over de subjonctives van être – Bescherelle ten spijt. Laat staan dat je incognito een baguette bij de lokale bakker bestelt. Quand les poules auront des dents. Tenzij je jong geleerd bent. Dan gaat het precies vanzelf – of althans zónder traceerbaar accent.
Kinderen zijn meer succesvol in het leren van taal dan volwassenen. Dit geldt zowel voor het leren van de moedertaal als het leren van een tweede taal. Een sprekend voorbeeld is de casus van Victor de l’Aveyron, het wolfskind dat opgroeide zonder taal en daarna nooit meer in staat was een moedertaal te verwerven. In 1967 definieerde Eric Lenneberg een “kritische” periode waarin je taal kan leren. Deze periode eindigt op het moment dat de taalfuncties in de (linker)hersenen zijn verankerd, met name rond de puberteit. Later werd dit genuanceerd, voornamelijk wat betreft het leren van een tweede taal. Volwassenen zijn nog steeds in staat om een nieuwe taal te leren, al het gaat niet meer zo vanzelf en zelden tot op moedertaalniveau. Men spreekt over een sensitieve periode voor taalverwerving die verdwijnt rond de puberteit.

Dit lijkt contra-intuïtief. Volwassenen blinken uit op tal van cognitieve vaardigheden. Ze hebben een grotere aandachtspanne, meer capaciteit in het geheugen en een complexer redeneervermogen dan kinderen. En toch leren ze taal niet zo vlot zoals kinderen dat doen. Dit paradox werd in 2005 door het tijdschrift Science uitgeroepen tot één van de belangrijkste maar nog steeds onopgeloste vragen in de wetenschappen. Meer dan tien jaar later zijn wetenschappers nog steeds op zoek naar antwoorden.

Een taal leren dat doe je niet zomaar. Of net wel?
In 1996 ontdekten Amerikaanse wetenschappers dat baby’s van amper 8 maanden oud in staat zijn om woorden te isoleren uit een continue stroom van spraakklanken enkel en alleen door te luisteren [1]. Hun brein pikt onbewust statistische regelmatigheden op die verstopt zitten in onze taal. In iedere taal komen bepaalde elementen (klanken, woorden, etc.) relatief vaak in combinatie voor. Een kind dat leert dat “grote”, en niet “degro” of “tehond” in “de grote hond” een apart woord is, heeft te maken met overgangswaarschijnlijkheden tussen de verschillende lettergrepen: de syllaben “gro” en “te” komen veel vaker samen voor dan “de” en “gro”. Bovendien zullen woorden in het Nederlands nooit eindigen met de klank ‘h’ en dus waarschijnlijk het begin van het volgend woord aanduiden [ook wel fonotactische regels genoemd]. Een kind ziet ook net vaker een grote hond dan een poes of een kleine hond wanneer deze klanken aangeboden worden. Soortgelijke statistiek kan ook gebruikt worden om grammaticaregels te leren. Bijvoorbeeld, de overgangswaarschijnlijkheid tussen een enkelvoudig onderwerp en -t (vb., hij loopt, zij fietst) is hoog en dus leert het kind dat het niet “broer loop” of “ik fietst” is. Steeds meer en recenter onderzoek laat zien dat statistisch leren een fundamenteel basismechanisme is in het jong brein dat helpt bij het leren van taal en andere vaardigheden zoals sport of muziek.

Hoe zit het dan als we ouder worden?
Ons vermogen tot statistisch leren verdwijnt niet met ouder worden. In tegendeel. We maken nog steeds onbewust gebruik van statistische regelmatigheden in onze omgeving om iets te bij te leren – denk bijvoorbeeld aan conditionering. Wat wel verandert is onze ervaring, de plasticiteit van ons brein en ons cognitief vermogen [2].
Hoe vertrouwder men wordt met de statistiek binnen één taalsysteem, hoe moeilijker het wordt om zich aan te passen aan de statistiek van een ander taalsysteem. Ervaring is een mes dat snijdt aan twee kanten. Door het oppikken van statistische regelmatigheden winnen we kennis in de ene taal maar ontnemen we tegelijk ons vermogen tot aanpassen aan de andere taal – zeker als deze taal er andere fonotactische of grammaticale regels op nahoudt. Dit kan echter niet verklaren waarom er ook een kritische periode lijkt te bestaan voor het leren van een eerste taal.

Tijdens het leren worden synaptische verbindingen gevormd tussen neuronen. De meeste neuronen worden aangemaakt voor het tweede levensjaar. Deze sterven geleidelijk af met ouder worden. Een jonger brein is hierdoor plastischer en daardoor ook beter uitgerust om taal te leren. Dit uit zich bijvoorbeeld in het feit dat kinderen sneller herstellen van traumatische schade aan de linkerhersenhelft (betrokken bij taalverwerving) dan volwassenen. Echter, verlies aan plasticiteit kan niet verklaren waarom volwassenen slechter worden in het leren van taal maar net beter in het leren van andere cognitieve vaardigheden.
Hoe ouder, hoe intelligenter – althans, het is maar hoe je het bekijkt. Door de groei van de prefrontale cortex, de voorste delen van het brein, krijgen volwassenen een beter cognitief vermogen. Deze groei start in de pubertijd en ontwikkelt zich verder tot en met het 25e levensjaar. Hierdoor leren volwassenen taal niet meer uitsluitend op een onbewuste manier, maar door actief en expliciet op zoek te gaan naar het onderliggend regelsysteem. Ze zoeken het te ver en zien door de bomen het bos niet meer. Of ze slaan te veel informatie tegelijk op en vergeten daarom sneller en slagen zaken door elkaar. Onderzoek met volwassenen toont bijvoorbeeld aan dat het brein sneller statistische regelmatigheden oppikt en minder snel vergeet wanneer men afgeleid is of wanneer de prefrontale activiteit onderdrukt wordt aan de hand van slaapmedicatie (benzodiazepines) en/of transcraniële magnetische stimulatie [3]. Less is more.

Wat nu?
In de loop der jaren zijn er al heel wat educatieve methoden gebaseerd op bovenstaande inzichten. Denk bijvoorbeeld aan de stijgende populariteit van immersie-scholen waar taal niet wordt onderwezen maar aangeboden (d.i., zo natuurlijk mogelijk) – en liefst zo vroeg mogelijk [4]. Er zitten echter nog steeds haken en ogen aan het wetenschappelijk debat rond sensitiviteit in taalverwerving. Er blijken ook verschillende sensitieve periodes te zijn voor verschillende aspecten van taal (fonologie, morfologie, syntax…) en sommige aspecten van taal hebben wel voordeel van expliciete onderwijsvormen (vb. onregelmatige vervoegingen, semantiek). Individuele verschillen in persoonlijkheid, motivatie, aanleg alsook sociale factoren spelen ook een rol.

Referenties
[1] Saffran, J. R., Aslin, R. N., & Newport, E. L. (1996). Statistical learning by 8-month-old infants. Science, 274(5294), 1926-1928.
[2] Thiessen, E.D., Girard, S. & Erickson, L.C. (2016). Statistical learning and the critical period: how a continuous learning mechanism can give rise to discontinuous learning. Cognitive science, 7:276-288.
[3] Smalle, E.H.M., Panouillères, M., Szmalec, A., & Möttönen, R. (2017). Language learning in the adult brain: Disrupting the dorsolateral prefrontal cortex facilitates word-form learning. Scientific Reports, 7: 13966.
[4] Simonis, M, Van der Linden, L, Galand, B, Hiligsmann, P, & Szmalec, A (2019). Executive control performance and foreign-language proficiency associated with immersion education in French-speaking Belgium. Bilingualism: Language and Cognition, 1-16.

 

Waarom piekeren we en kan dit kwaad?

Stel je eens het volgende scenario voor: je hebt overdag een kleine botsing gehad met de wagen. ‘s Avonds lig je in bed en geraak je maar niet in slaap. Je gedachten blijven afdwalen naar de botsing. Er zijn een aantal verschillende gedachten die je kan hebben. Zo kan het zijn dat je je afvraagt of de botsing vermeden had kunnen worden, dat je de komende dagen heel wat moet regelen om dit af te handelen, of waarom zo’n zaken altijd juist jou moeten overkomen.

Deze gedachten zijn piekergedachten: herhalende, ongewenste gedachten die blijven terugkomen, en die je niet zomaar kan stopzetten. Deze gedachten kunnen gaan over het verleden, het heden of de toekomst, en gaan typisch over negatieve gebeurtenissen of mogelijke problemen. Piekeren is een proces dat bij vrijwel iedereen eens voorkomt. Onderzoek toonde aan dat twee op de vijf mensen zelfs elke dag piekeren.

Hoe komt dit?
Piekeren helpt ons omgaan met vervelende situaties. We weten dat mensen meer piekeren wanneer stress aanwezig is. Piekeren kan helpen door enerzijds een oplossing te bedenken van een (toekomstig) probleem, of anderzijds reflectief te zijn over je eigen acties, zodat gelijkaardige situaties in de toekomst vermeden kunnen worden. Echter, soms blijven de piekergedachten aanwezig, leiden deze niet tot positieve uitkomsten en worden mensen gehinderd in hun dagelijks functioneren door het afleidend karakter van die gedachten die te pas en vooral te onpas opduiken. In het voorbeeld hierboven zijn de gedachten over de oorzaak en de toekomstige handelingen probleemoplossend. De vraag “waarom moet mij dit nu weer overkomen?” is dat echter niet.

Is dit gevaarlijk?
Af en toe piekeren is op zich onschuldig. Echter, wanneer dit te vaak en te langdurend voorkomt, zonder probleemoplossend te zijn, blijft men vaak hangen in angstige anticipatie. De hersenen worden getraind om die denkpatronen te gebruiken en na een tijdje zal dit de vaste manier van denken worden. Dit is minder onschuldig: we weten vanuit onderzoek dat overmatig negatief gepieker kan leiden tot een grotere kans op het ontwikkelen van verschillende mentale problemen waaronder depressie, angst, psychose en slapeloosheid. Piekeren is ook gelinkt aan slaapproblemen en lichamelijke klachten.

Wat kan je eraan doen?
Stoppen met piekeren is makkelijker gezegd dan gedaan. Door veelvuldig te piekeren, wordt dit zowat de standaard setting van je hersenen. Elke keer je piekert, wordt dit patroon verstevigd. Denk maar aan hoe het is om te wandelen doorheen een grasveld. Na een aantal passages zal je altijd datzelfde pad nemen, omdat de uitgesleten weg het makkelijkste is. Om van dat pad af te wijken – en dus om minder te piekeren – is soms wat moeite nodig. Piekergedachten onder controle te krijgen kan je dus leren door minder vaak gebruikte hersengebieden te gaan versterken, wat je kan zien als mentale fitness. Dat is precies wat de nieuwe computertraining van de Universiteit Gent probeert te doen. In die training word je verplicht om je aandacht te houden bij een moeilijke taak, waarbij er veel fouten worden gemaakt. Echter, je mag niet stilstaan bij die fouten want dan kan je de taak niet verder uitvoeren. Dat proces, het blijven focussen op datgene wat moet gebeuren, en het leren om niet te denken aan negatieve onbelangrijke zaken, maakt gebruik van de hersengebieden die piekeren tegengaan. De training bestaat uit een herhaling en combinatie van al die vermelde processen, binnen een stresserende context aangezien er dan vaker gepiekerd wordt. Door specifieke hersengebieden te versterken, zullen deze in het dagelijks leven ook een belangrijke rol kunnen gaan spelen. Hierdoor kan men uiteindelijk meer vat krijgen op piekergedachten.

Ook zijn er vormen van psychotherapie die pogen piekergedachten onder controle te houden. Je kan opteren om individueel te werken met een psychotherapeut, of een piekercursus volgen, wat je meestal in groep of online doet. Daar kan bijvoorbeeld het onderscheid tussen aanvaardbare en problematische vormen van gedachten aangeleerd worden of leren mensen zelf te herkennen wat hen mogelijk aanzet tot piekeren.

Ten slotte kan, indien een begeleidende arts dit nodig acht, ook medicatie gebruikt worden, al dan niet in combinatie met therapie.

Conclusie
Af en toe eens piekeren is heel menselijk en niets om je over zorgen te maken. Het kan tijdelijk een geschikte manier zijn om met gebeurtenissen om te gaan. Echter, wanneer de piekergedachten aanwezig blijven en storend worden voor het dagelijks functioneren kan dit wel problematisch zijn. Overmatig piekeren zorgt voor een grotere kans op het ontwikkelen van mentale problemen zoals depressie of angst, en kan ook reeds aanwezige problemen ernstiger maken. Er bestaan een aantal manieren om piekergedachten onder controle te houden: individuele psychotherapie, piekercursussen in groep, medicatie of de nieuwe piekertraining van de Universiteit Gent.

Wens je zelf de online piekertraining te proberen, of wil je vrijblijvend meer info? Stuur dan een e-mail naar cogtraining@ugent.be

Bronnen
Koster, E. H. W., De Lissnyder, E., Derakshan, N., & De Raedt, R. (2011). Understanding depressive rumination from a cognitive science perspective: The impaired disengagement hypothesis. Clinical Psychology Review, 31, 138–145. doi:10.1016/j.cpr.2010.08.005

Koster, E. H. W., Hoorelbeke, K., Onraedt, T., Owens, M., & Derakshan, N. (2017). Cognitive control interventions for depression: A systematic review of findings from training studies. Clinical Psychology Review, 53, 79–92. doi:10.1016/j.cpr.2017.02.002

Auteur
Jasmien Vervaeke: doctoraatstudent verbonden aan de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie en de onderzoeksgroep imec-mict-ugent. Momenteel werkt ze aan een doctoraat over de effectiviteit van cognitieve controle training als hervalpreventie bij voorheen depressieve personen in de context van een Toegepast BioMedisch onderzoek project.

Gerelateerde artikelen
Durf denken
Mensenkennis