Browse Category: Algemene psychologie

Aantrekkelijkheid bij groepen: het geheel is meer dan de som van de leden.

Een tijdje terug verscheen op deze wetenschapsblog een post over het cheerleader effect, een fenomeen waarbij mensen in groep aantrekkelijker lijken dan alleen. Een nieuwe studie van Nederlandse onderzoekers heeft het voorgaand onderzoek van Walker en Vul (2014) methodologisch verscherpt en komt tot gelijkaardige bevindingen. Geen fancy naam deze keer, maar het zogeheten groepsattractiviteitseffect (GA-effect). Het grote verschil met voorgaand onderzoek? De groep en de individuen ervan werden nu apart door verschillende beoordelaars beoordeeld (in wetenschappelijk jargon: een between-subjects design), terwijl in de studie van het cheerleader-effect dezelfde beoordelaars een gezicht getoond  in groep als alleen beoordeelden (een within-subjects design). Bovendien werd het GA-effect door de Nederlandse onderzoekers in verschillende studies gerepliceerd en theoretisch verder onderbouwd.

Uitzondering op de regel

Eigenlijk volgen we in het dagelijks leven vaak de omgekeerde redenering: wanneer we groepsimpressies maken, gebruiken we eerder een ‘uitmiddelingsregel’, waarbij de evaluatie van de groep een gemiddelde vormt van de evaluaties van alle groepsleden. Op basis van deze regel zouden we eigenlijk kunnen verwachten dat de evaluatie van de aantrekkelijkheid van een groep gebaseerd is op de gemiddelde aantrekkelijkheid van elk lid. Het GA-effect vindt nu net het omgekeerde:  groepen worden attractiever gepercipieerd dan de gemiddelde aantrekkelijkheid van alle leden.  In termen van aantrekkelijkheid is de gehele groep dus meer dan de som van de leden. Het (kleine) verschil met het cheerleader effect ligt in de perceptie van het gemiddelde: bij het GA-effect wordt het gemiddelde genomen van alle individuele leden en is dit kleiner dan de aantrekkelijkheid van de volledige groep, terwijl bij het cheerleader effect individuele gezichten in groep gewoon attractiever lijken dan alleen. Vreemd genoeg vond de nieuwe studie geen evidentie voor het cheerleader effect. De verklaring is waarschijnlijk te zoeken in het verschil in onderzoeksdesign.

Selectieve aandacht

Het principe achter het GA-effect is volgens de onderzoekers te vinden bij selectieve aandacht. Mensen geven selectief meer aandacht aan de meest aantrekkelijke groepsleden, waardoor de ‘lelijkere eendjes’ minder in rekening worden gebracht bij het beoordelen van de volledige groep. Wanneer mensen in één van de experimenten bijvoorbeeld de instructie werden gegeven om meer aandacht te spenderen aan de volledige groep, verzwakte het GA-effect. Deze verzwakking treedt ook op bij kleinere groepen, daar is het effect minder sterk dan bij grote groepen van zes of meer leden. De reden is eenvoudig: wanneer men selectief meer naar de meest attractieve groepsleden kijkt, worden grotere delen van de groep uit de vergelijking gehaald bij het beoordelen van de gehele groep.  Bij kleine groepen wordt elk lid dus meer in rekening gebracht en gebruiken we eerder de uitmiddelingsregel. Het is net dergelijke theoretische onderbouw die deze studie sterker maakt in vergelijking met voorgaand onderzoek. Of je je nu ook zorgen moet maken wanneer je samen met een groep vrienden of vriendinnen op een terras zit,  laten we liever in het midden.

Auteur

Elias Corneillie is assistent en doctoraatsstudent aan de vakgroep Personeelsbeleid, Arbeids-, en Organisatiepsychologie van de Universiteit Gent. Zijn onderzoek focust op de automatische analyse van non-verbaal gedrag tijdens onderhandelingen en sollicitatiegesprekken.

 

If you can dream it, you can do it! Toch? Over dromen en ze realiseren.

Walt Disney inspireert ons niet alleen met creaties als Mickey Mouse, maar ook met motiverende quotes: If you can dream it, you can do it. De tijdlijn van mijn facebookvrienden staat vol met dergelijke slagzinnen. Het geeft ons moed. Want dromen kan toch iedereen?

Het onderzoek: een shock?!

Uit onderzoek blijkt dat dromen de realisatie van je dromen en wensen kan blokkeren. Daarom is “If you dream it, you can’t do it!” misschien wetenschappelijk correcter? Gabriele Oettingen, een Duitse onderzoekster verbonden aan New York University, en collega’s beten zich vast in deze materie en deden in de afgelopen jaren heel wat boeiende experimenten. In één van hun eerste experimenten lieten ze vrouwen dromen over het dragen van het perfecte paar schoenen met hak. De gedachten die in hen opkwamen dienden ze te noteren.

“Ik draag ze met een zwarte jurk en paradeer zelfzeker door de straten. De schoenen zorgen ervoor dat mijn benen er langer en smaller uitzien.”

Vervolgens werd aan de helft van de participanten gevraagd om na te denken over de nadelen, die gepaard gaan bij het dragen van zulke schoenen. De andere helft van de vrouwen diende te blijven focussen op positieve gedachten. De vrouwen, die over de nadelen dienden na te denken, genereerden gedachten zoals:

“Mijn voeten doen pijn en bijna niemand merkt mijn schoenen op.”

Uit de resultaten bleek dat de vrouwen die zich louter moesten richten op positieve gedachten, na afloop van het experiment veel relaxter waren (bv. een verlaagde bloeddruk) dan de vrouwen die zowel over positieve als negatieve aspecten dienden na te denken. Bovendien werd er bij de eerste groep vrouwen ook een lager energieniveau gerapporteerd. Om uit te zoeken wat er precies aan de hand was, testten Oettingen en Collega’s hun idee bij groepen studenten. Een eerste groep kreeg de opdracht om te dromen over een week waarin alles extreem goed zou gaan (bv., het behalen van goede resultaten). De andere groep dienden neutrale gedachten te genereren. Studenten die droomden over een ideale week hadden een lager energieniveau en dit zorgde voor een duidelijke prestatievermindering bij de studenten. De relaxte toestand als gevolg van het dromen onderdrukte de behoefte om actie te ondernemen. Bijgevolg wordt het moeilijker om je dromen om te zetten in werkelijkheid. Dromen en het willen bereiken van jouw dromen hebben dus niet noodzakelijk een oorzaak-gevolg relatie.

Verklaring: mental attainment.

Een verklaring voor het actie-inhiberende karakter van dromen benoemt met in de psychologie als mental attainment. Kort samengevat betekent dit dat je gedachten over succes je hersenen om de tuin leiden. Een voorbeeld kan dit idee verduidelijken: Kris droomt ervan om promotie te krijgen op het werk. Deze droom blijkt niet onrealistisch want volgende maand, op het einde van het jaar, worden de promoties bekend gemaakt. Hij fantaseert nu al over zijn droomwagen die hij zich dan zal kunnen permitteren en over de verre reizen die hij met zijn vrouw zal kunnen maken. Kris is er zich echter niet van bewust dat hij door te dromen zijn hersenen het idee geeft dat de promotie al in handen is. Bijgevolg kan hij relaxen en hoeft er geen actie meer ondernomen te worden.

“Keep on dreaming, Kris!”

Kortom, door te dromen maak je jouw hersenen wijs dat de droom reeds gerealiseerd is. Bijgevolg zal de behoefte op actie verkleinen waardoor het moeilijker wordt om de droom om te zetten in werkelijkheid.

Keep on dreaming!

Dit wil echter nog niet zeggen dat we massaal onze dromen moeten opbergen (“Fioew!”). Al is het maar omdat dromen ons een zalig ontspannen gevoel geeft.  Echter, dromen kan ons ook helpen in het realiseren van onze doelen als we het op de ‘juiste’ manier aanpakken. Oettingen onderzocht hoe ze mensen alsnog kon motiveren om hun dromen na te jagen na een sessie fantaseren. Mental contrasting biedt de oplossing. Dit houdt in dat mensen na het dromen, dienen na te denken over de obstakels die een verwezenlijking van dromen in de weg staat. Een combinatie van dromen en het bewust worden van obstakels zet mensen aan tot actie.

Samengevat: Droom! Maar denk ook aan de obstakels die de verwezenlijking van je droom in de weg staan. Onderneem acties om deze obstakels moedig weg te werken. Want enkel door het ondernemen van actie kan je jouw droom verwezenlijken. En dit wist Walt Disney natuurlijk al veel langer: “All our dreams can come true, if we have the courage to pursue them.”

En… actie!

Actie ondernemen en obstakels wegwerken: makkelijker gezegd dan gedaan. Om ons  hierin bij te staan ontwikkelden Oettingen en collega’s  een gratis applicatie om actief aan je dromen te kunnen werken: de WOOP-app. Een handige applicatie op basis van wetenschappelijk onderzoek en door mij persoonlijk getest en goedgekeurd!

Referentie

  • Oettingen G. (2014). Rethinking Positive Thinking: Inside the new science of motivation.  New York: Penguin Group USA (na tip van Frederik Anseel)
  • WOOP-app (na tip van Bernd Carette)

Auteur

Julie Rosseel is Phd canditate aan de vakgroep bedrijfspyschologie van de UGent.

 

Lezen, hoe doen we dat?

Het is herfstvakantie, dus gaan we weer met zijn allen naar de boekenbeurs om een voorraad lectuur in te slaan. Maar hoe doen we dat eigenlijk, lezen?

Het is niets voor ons

Lezen is uw ding niet, zegt u? Groot gelijk. Pas een slordige 6000 jaar geleden vonden de Chinezen het schrift uit, gevolgd door de Sumeriërs, Egyptenaren en Maya’s. Een peulenschil voor de evolutie. U heeft misschien zelfs nog een overgrootvader gekend die niet het geluk had om op school te leren lezen. Onze hersenen zijn dan ook eigenlijk niet gemaakt om te lezen. Ze zijn wel zo flexibel dat ze hersencellen in het ventraal occipitotemporaal gebied (onderaan en achteraan de hersenen dus) konden recycleren en gebruiken om letters te ontcijferen. Dichtbij dat gebied wordt ook andere visuele informatie verwerkt, zoals gezichten, huizen en allerlei andere voorwerpen. Woorden konden er dus nog wel bij.

Letters worden naar links gestuurd…

Wij Belgen lezen van links naar rechts. Als we dat bekijken met een eyetracker, een toestel dat onze oogbewegingen kan registreren, dan zien we dat onze ogen meestal in de eerste helft van een woord landen. Dat komt goed uit, want zo staan de meeste letters aan de rechterkant en worden ze naar onze linkerhersenhelft geprojecteerd. Onze optische banen kruisen namelijk deels waardoor visuele info naar de andere kant wordt gezonden. De meeste mensen hebben vooral hun linkerhersenhelft nodig als ze met taal bezig zijn (spreken, luisteren, …). Dus als de meeste letters al rechts staan, dan moeten er minder letters overgedragen worden naar de andere hersenhelft. Dat spaart tijd om nog een paar extra bladzijden te lezen voor het slapengaan.

… of toch naar rechts?

Als u linkshandig bent, heeft u 25% kans dat uw hersenen wat anders georganiseerd zijn en toch  woorden vooral aan hun rechterzijde verwerken (zie ook deze blogpost). Aangezien spraak de meest uitgesproken voorkeur voor links of rechts heeft, testten onderzoekers eerst de hersendominantie terwijl linkshandigen woorden opsomden die met een bepaalde letter beginnen (zoals het dierenspelletje op de achterbank van de auto). Daarna lazen de testpersonen woorden in stilte in de scanner. Degenen die de meeste spraakhersencellen rechts activeerden tijdens de opsomtaak, bleken ook rechtsdominant te zijn terwijl ze woorden lazen. Daar is een logische verklaring voor: Als je leest, is ook het spraakgebied actief. Probeer dat stemmetje in je hoofd maar eens te doen zwijgen terwijl je deze tekst in stilte leest. Het lees- en spraakcentrum liggen daarom best in dezelfde hersenhelft om optimaal te kunnen communiceren.
Bewegen de ogen van die atypische linkshandigen dan niet trager als de meeste letters nog van links naar rechts moeten gebracht worden? Nee, want ze zijn blijkbaar zo slim geweest om hun ogen iets meer naar het woordeinde toe te richten zodat het tijdverlies beperkt wordt. Apps voor snellezen zoals Spritz zouden dus beter voor hen een aangepaste versie maken, mochten die apps al werken.

En u?

Ben je nieuwsgierig geworden of jij nu meest je linker- of rechterhersenhelft gebruikt om deze tekst te lezen? Kom het dan zelf testen op 23 november tijdens iBrain, een festival over hersenen georganiseerd door Breinwijzer vzw. Nog meer informatie kom je te weten tijden hun lezing op 13 november, of door je als linkshandige kandidaat te stellen voor wetenschappelijk onderzoek via deze website.

Auteur

Lise Van der Haegen is post-doctoraal researcher aan de vakgroep experimentele psychologie van de UGent. Ze onderzoekt hoe onze linker- en rechterhersenhelft samenwerken tijdens taalverwerking (lezen, spreken, …). Daarnaast vergelijkt ze de hersenorganisatie van links- en rechtshandigen op het gebied van taal en gezichtsherkenning. Ze is lid van het Centrum voor Leesonderzoek en is medelesgever bij de vakken neuropsychologie en algemene psychologie.

 

Dagdromen: het nut en de risico’s.

Het overkomt jou wellicht ook wel eens dat wanneer je naar een film kijkt op TV, je aandacht plots afdwaalt naar onderwerpen die niets met de film te maken hebben (fantasieën, herinneringen, dingen die je in de toekomst zouden kunnen overkomen,…). Wie heeft het niet eens voor dat je plots beseft bij het lezen van een boek, je je geen woord meer kan herinneren van wat er op de vorige pagina stond? Deze vaak voorkomende ervaringen worden gekenmerkt door een gebrek aan aandacht voor wat je op dat moment aan het doen bent of voor de omgeving waarin je je begeeft. We noemen ze “dagdromen”.

In de onderzoeksliteratuur is er steeds meer aandacht voor dit fenomeen en hoe het een impact kan hebben op het mentaal functioneren en welbevinden van mensen. Hoewel we vinden dat we vaak druk bezig en taakgericht zijn, toonden onderzoekers (Killingsworth & Gilbert, 2010) aan dat we beide de helft van de tijd (ca 47%) gedachten hebben die niet-gerelateerd zijn aan onze taken. De wetenschappelijke aandacht vloeit dus voort uit de vaststelling dat hoewel dagdromen kortstondig zijn, ze tegelijkertijd alomtegenwoordig zijn en misschien wel eens een functie zouden kunnen hebben…

De positieve functie van dagdromen

Waarom dagdromen we eigenlijk? Waarom spenderen we zoveel tijd aan het ons verliezen in een schijnbaar ongestructureerde gedachtestroom dan aan datgene waar we ons op dat ogenblik mee zouden moeten bezighouden? Eric Klinger, een pionier op vlak van onderzoek naar dagdromen, verwijst naar de mogelijk fundamentele functie van dagdromen waarbij ze ons helpen om belangrijke onvervulde doelen in ons leven niet uit het oog te verliezen. Laten we dit even illustreren: Jelle is helemaal niet tevreden met zijn job in de lokale supermarkt. Hij ziet zijn job niet echt als iets wat hij de komende jaren wil blijven doen en wil graag op zoek gaan naar nieuwe opportuniteiten. In dit voorbeeld is de doelstelling het vinden van een nieuwe uitdagende job. De kans is wellicht groot zijn dat Jelle’s dagdromen scenario’s zouden omvatten waarin Jelle actief is in een uitdagende nieuwe job. Het vaak voorkomen van dit soort dagdromen herinneren hem er aan om dit belangrijke doel niet uit het oog te verliezen. Met andere woorden, Jelle’s dagdromen spelen een belangrijke rol in het vers houden van een mentale agenda om belangrijke doelstellingen te kunnen realiseren. Dit mechanisme zou dan in stand gehouden worden tot zolang Jelle geen nieuwe uitdagende job vindt (bereiken van het doel) of tot zolang Jelle zijn mening over het al dan niet leuk vinden van zijn job niet bijstelt (loslaten van het doel). Vanuit een evolutionair perspectief bieden dagdromen op die manier een duidelijk voordeel omdat ze ons helpen om onze doelen te vervullen. Onderzoek toonde ook effectief aan dat dagdromen op die manier een positieve en adaptieve functie vervullen.

Het is niet al goud dat blinkt…

Adaptieve cognitieve mechanismen kunnen echter ook een negatieve uitwerking hebben en dit geldt ook voor dagdromen. Heel wat onderzoek toonde aan dat dagdromen, in specifieke omstandigheden, met persoonlijke onrust en soms zelf met psychopathologie zoals depressie kan samengaan. Onderzoek aan de universiteit Gent (Marchetti, Koster, en De Raedt, 2013) toonde aan dat hoe meer personen dagdromen, hoe meer ze zelfkritisch en veroordelend over zichzelf denken. Dit kan dan op zijn beurt dan weer leiden tot een negatieve stemming. Dit mechanisme komt in het bijzonder voor bij die personen die al een zekere gevoeligheid hebben voor depressieve gevoelens. Dit zijn dan vaak personen waarbij matig negatieve stressoren (zoals een het horen van een droevig nummer op de radio) negatieve gedachten in gang kunnen zetten. Bij personen die deze gevoeligheid niet hebben, hoeven dagdromen niet per definitie een negatieve invloed te hebben. Toch maakt deze kennis duidelijk hoe, bijvoorbeeld in het geval van Jelle, deze gevoeligheid dagdromen “toxisch” kan maken: Als Jelle gevoelig is voor depressieve gevoelens, dan kan het herhaaldelijk dagdromen over een betere job hem aandachtig maken voor het feit dat hij momenteel niet gelukkig is in zijn huidige situatie. Misschien wil hij zijn huidige job wel goed doen, maar wordt hij (te) vaak afgeleid door dagdromen over een betere toekomst waarbij hij tegelijkertijd denkt dat ondanks zijn inspanningen er wellicht weinig zal veranderen. Zijn dagdromen zijn dan geen rustpunt meer waar hij zijn zorgen kan achterlaten maar verworden net tot een nieuwe bron van stress. Onder bepaalde omstandigheden kunnen dagdromen dus een negatieve impact hebben ook al is dat zeker niet voor iedereen het geval. Onderzoek bevestigt inderdaad dat depressie geassocieerd is met meer frequent dagdromen (Giambra and Traynor, 1978)

Onderzoek toont duidelijk aan dat dagdromen een positieve rol kunnen spelen bij het bereiken van belangrijke doelstellingen in ons leven. We moeten echter tevens aandacht hebben voor de rol die ze kunnen vervullen bij emotioneel kwetsbare individuen. Bij hen kunnen dagdromen een negatieve neerwaartse spiraal op vlak van emotionele onrust in gang zetten. Het verschil tussen nuttig versus problematisch dagdromen lijkt subtiel en een interessant domein voor verder onderzoek.

References

  • Giambra, L. M., & Traynor, T. D. (1978). Depression and Daydreaming – Analysis Based on Self-Ratings. Journal of Clinical Psychology, 34(1), 14-25. doi: 10.1037/0882-7974.4.2.136
  • Killingsworth, M. A., & Gilbert, D. T. (2010). A Wandering Mind Is an Unhappy Mind. Science, 330(6006), 932-932. doi: 10.1126/science.1192439
  • Klinger, E. (2013a). Goal Commitments and the content of thoughts and dreams: basic principles. Frontiers in Psychology, 4: 415, 1-17. doi: 10.3389/fpsyg.2013.00415
  • Marchetti, I., Koster, E. H. W., & De Raedt, R. (2013). Rest-related dynamics of risk and protective factors for depression: A behavioral study. Clinical Psychological Science, 1(4), 443-451. doi:10.1177/2167702613489668.

De auteur

Igor Marchetti is als post-doctoraal wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Psychopathology and Affective Neuroscience Lab (PANlab) van de universiteit Gent. Op vlak van onderzoek gaat zijn aandacht naar de relatie tussen rusttoestand, dagdromen en cognitieve kwetsbaarheid op vlak van depressie.

 

Linkshandig? Gelukkige feestdag!

Gelukkige linkshandigendag!

Als zelfs komkommers een feestdag hebben dan verdienen linkshandigen ook wel wat meer aandacht, moet iemand in 1992 gedacht hebben. Sindsdien werd 13 augustus omgedoopt tot Dag van de Linkshandigen. Tot de festiviteiten hoort het jaarlijks terugkeren van al dan niet wetenschappelijk gegronde mythes. Een greep uit het aanbod.

Linkshandigen zijn creatiever

Paul McCartney, Elvis Costello, Michael Stipe, … Een lijstje linkshandige creatievelingen is makkelijk te vinden op internet. Om rechtshandige muzikanten op te sommen heb je het internet echter niet eens nodig. Het is een denkfout dat meer links-dan rechtshandigen creatieve beroepen uitoefenen. Je kan het vergelijken met de doorgaans grotere angst voor een vliegtuigreis dan een autorit, omdat een vliegtuigcrash meer aandacht krijgt.

Nieuw-Zeelandse onderzoekers vonden wel dat studenten die zelf zeggen dat ze niet alles met hun rechterhand doen meer creatieve prestaties op hun palmares hebben (bijvoorbeeld een diploma aan een muziekacademie). Het verband verdween echter als ze handvoorkeur maten door te tellen hoeveel keer de deelnemers in 10 seconden op een knop drukten met hun linkse of rechtse hand. Wellicht ben je dus niet creatiever als je linkerhand sneller is, maar wel als je af en toe bewust eens iets met je niet-dominante hand uitprobeert. Linkshandigen kunnen creatiever lijken, omdat ze doorgaans een minder uitgesproken handvoorkeur hebben dan rechtshandigen.

Linkshandigen leven minder lang

Linkshandig zijn is geen reden tot paniek. Het helpt wel om handig te zijn, zodat je geen ongelukken veroorzaakt met al die toestellen die op rechtshandigen afgestemd zijn. Ook de genetica lijkt linkshandigen enigszins tegen te werken. Zo wordt het aantal linkshandigen onder schizofrenen op 15% geschat, hoewel slechts 10% van de hele populatie linkshandig is. Een verklaring hiervoor werd nog niet gevonden. De Nieuw-Zeelandse creativiteitsstudie mat schizotypische persoonlijkheidskenmerken met een vragenlijst die peilde naar het geloof in verbanden die er eigenlijk niet kunnen zijn, bijvoorbeeld Soms denk ik aan mensen omdat zij net op dat moment ook aan mij dachten. Opnieuw vonden ze enkel een link met minder uitgesproken handvoorkeur en niet met linkshandigheid op zich.

Nog geruststellender is dat linkshandig zijn zelfs voordelen zou kunnen hebben. Waarom zouden ze evolutionair gezien anders nog steeds bestaan? Je kan er je tegenstander bijvoorbeeld mee verrassen tijdens een sportwedstrijd, en dan vooral als je een interactieve sport beoefent zoals judo (bij zwemmen is het iets moeilijker er voordeel uit te halen). Dit wordt de gevechtshypothese genoemd. De wetenschap zou de wetenschap echter niet zijn mocht ook deze theorie niet tegengesproken worden. Een Nederlandse doctoraatsstudente vond dat er niet meer linkshandigen waren bij een Papoea-Nieuw-Guineese stam die niet vies is van wat man-tot-man gevechten, wat de gevechtshypothese wel zou verwachten. Er werden wel meer linkshandigen geteld in landen waar men meer geld uitgeeft aan gezondheidszorg.

Linkshandigen hebben andere hersenen

Sommige linkshandigen wel, ja. Als je spreekt, activeer je bijvoorbeeld vooral je linkerhersenhelft, maar bij zo’n 10 tot 20% linkshandigen domineert de rechterhersenhelft. Voor gezichtsherkenning ligt het dan weer anders. Daarbij gebruiken rechtshandigen meer hun rechterhersenhelft dan linkshandigen. Om nog een laatste mythe de wereld uit te helpen: Geen enkele functie wordt verwerkt in slechts één hersenhelft. Linkshandigen zijn dus zeker niet creatiever, omdat ze op hun rechterhersenhelft zouden steunen.

Linkshandigen, verenig u!

Ben je zelf linkshandig en wil je graag de wetenschap vooruit helpen? Aarzel niet om ons te contacteren via deze link. Linkshandigen kunnen unieke informatie geven over de werking van onze hersenen, net omdat ze meer variatie brengen in onderzoeksresultaten. Zeker in Nederland en België kunnen ze pioniers worden, want de Lage Landen hebben met 13 tot 14% het hoogste percentage linkshandigen in de wereld! Misschien moeten die rechtshandigen dus terecht nog maar even wachten op hun feestdag.

Meer lezen

Auteur

Lise Van der Haegen is post-doctoraal researcher aan de vakgroep experimentele psychologie van de UGent. Ze onderzoekt hoe onze linker- en rechterhersenhelft samenwerken tijdens taalverwerking (lezen, spreken, …). Daarnaast vergelijkt ze de hersenorganisatie van links- en rechtshandigen op het gebied van taal en gezichtsherkenning. Ze is lid van het Centrum voor Leesonderzoek en is medelesgever bij de vakken neuropsychologie en algemene psychologie.

 

Was dát racisme? Hoe een opiniestuk racisme kan uitlokken.

‘Ach ja, die afrikaantjes’.

Op zaterdag 7 juni werd een ludiek bedoeld artikel gepubliceerd door De Morgen waarin sportjournalist Hans Vandeweghe zijn gedachten over het WK voetbal met de lezers kon delen.  Resultaat ? Uitspraken over Afrikanen werden geïnterpreteerd als racisme en het land stond in rep en roer. Er werd geopperd dat dringend stappen moeten genomen worden om dergelijke onzin te weren uit de media. Gerechtvaardigd ?

Attitudes

Onderzoek binnen de leerpsychologie toont aan dat mensen hun voorkeuren of attitudes  vormen op basis van voorafgaande ervaringen, situaties,… Attitudes kunnen echter ook worden beïnvloed door informatie die men leest. In ‘persuasion’-onderzoek wordt nagegaan op welke wijze overtuigende boodschappen kunnen leiden tot veranderingen in attitudes.  Zo kan het lezen van een positieve boodschap over een bepaald product onder sommige omstandigheden leiden tot een grotere voorkeur voor dit product.

Het meten van attitudes en attitude- veranderingen kan op verschillende manieren gebeuren. Er bestaan expliciete maten, waarmee men letterlijk bevraagd wat je attitude is (denk bijvoorbeeld aan telefonische vragenlijsten) en er bestaan impliciete maten. Deze impliciete maten  doen beroep op specifieke taken en proberen na te gaan in welke mate men automatische associaties legt ten opzichte van het attitude object.

Een belangrijk onderzoeksdomein binnen deze context is die van racisme. Studies tonen aan dat expliciet racisme, namelijk racisme gemeten aan de hand van expliciete vragen sterk kan afwijken van impliciet racisme of racisme gemeten via impliciete taken.  Zo is er de impliciete associatie taak (IAT, Greenwald, McGhee & Schwarz, 1998) waarin mensen tegelijkertijd en zo snel mogelijk:

  1. woorden moeten categoriseren als ‘positief’ of ‘negatief ‘en
  2. foto’s van blanken en zwarten categoriseren als ‘blank’ of ‘zwart’.

Tijdens het uitvoeren van de taak moet dezelfde knop worden gebruik voor het categoriseren van bijvoorbeeld blanke foto’s en positieve woorden en een andere knop voor zwarte foto’s en negatieve woorden. Wat blijkt is dat blanke mensen algemeen sneller zijn wanneer ze deze categorisatie moeten uitvoeren dan wanneer blank en negatief en zwart en positief aan dezelfde knop zijn toegewezen. Dit wordt beschouwd als een maat van de mate waarin men automatisch bepaalde linken legt (bijvoorbeeld dus de link tussen zwarten en slecht). Onderzoek met dit soort taken toont aan dat mensen een impliciete voorkeur hebben voor de eigen groep, zelfs wanneer men dit niet wenst of wanneer men zelf denkt dat dit niet het geval is. Uit onderzoek blijkt echter dat iemands gedrag sterker beïnvloed wordt door impliciet racisme dan door expliciet racisme. Bijvoorbeeld, impliciet gemeten vooroordelen kunnen beter voorspellen hoe iemand zich gedraagt in interactie met personen van andere herkomst.

Impliciet racisme

Maar hoe wordt impliciet racisme dan gevormd en hoe kan dit worden veranderd?

Lange tijd werd verondersteld dat impliciete attitudes voortkomen uit linken of associaties die in de hersenen zijn opgeslagen en dat deze associaties gevormd worden door vele voorgaande ervaringen. Zo leert men bijvoorbeeld al zeer  snel de link tussen de eigen groep en een goed gevoel. Omdat deze associaties geleidelijk aan gevormd worden zouden ze moeilijk te veranderen zijn. Recent onderzoek toont echter aan dat impliciete attitudes echter soms ook heel snel kunnen worden aangepast. Zo kan het lezen van korte overtuigende boodschappen reeds leiden tot veranderingen in impliciete attitudes ten opzichte van roken, reclameproducten, … (Smith & De Houwer, 2010).

Recente theorieën veronderstellen dat informatie die wordt aangeboden kan worden opgeslagen onder de vorm van proposities of stellingen (bv. ‘Blanken zijn goed’) in plaats van via associaties. Het lezen van deze stellingen zou dan kunnen leiden tot het automatisch opslaan van deze kennis. Hoe en wanneer deze kennis ook onze impliciete attitudes zal bepalen wordt momenteel onderzocht. Maar, onderzoek toont aan dat aangeboden informatie, zeker wanneer het van een betrouwbare bron komt (zie Smith & De Houwer), kan leiden tot  onmiddellijke veranderingen in impliciete attitudes. En, hoewel het duidelijk is dat mensen correcties kunnen uitvoeren op hun expliciete attitudes en de invloed ervan op hun gedrag, is het minder zeker of dit ook het geval is voor impliciete attitudes!

Vanuit deze theorie zou het lezen van boodschappen waarin Afrikanen worden beschreven als achtergesteld iemands impliciete attitude ten opzichte van Afrikanen kunnen beïnvloeden. Het is daarbij niet eens onwaarschijnlijk dat het feit dat deze informatie eigenlijk ging over Afrikaanse voetballers niet eens wordt opgeslagen.

Conclusie

Let op met ongenuanceerde uitspraken en stereotypen. Ze zouden weleens een groter effect kunnen hebben dan bedoeld.

Referenties

  • Greenwald, A. G., McGhee, D. E., & Schwartz, J. L. K. (1998). Measuring individual differences in implicit cognition: The Implicit Association. Test. Journal of Personality and Social Psychology, 74, 1464–1480.
  • Smith, C. T., De Houwer, J., & Nosek, B. A. (2013). Consider the source: Persuasion of implicit evaluations is moderated by source credibility. Personality and Social Psychology Bulletin, 39, 193-205.

Auteur

Pieter Van Dessel is doctoraatstudent aan het Learning and Implicit Processes Lab van de Universiteit Gent.Zijn onderzoekt focust zich onder meer op evaluatieve processen, affectieve processen en cognitieve controle.

 

Niets is zo erg (of leuk!) als we zelf verwachten.

Wanneer we voor belangrijke levensbeslissingen en gebeurtenissen staan, maken we vooraf een inschatting hoe we ons daarbij zullen voelen. Zal ik gelukkiger zijn als ik mijn job opgeef en een bed-and-breakfast begin in Frankrijk? Zal ik eindelijk gelukkig zijn als ik die langverwachte promotie heb? Zal ik gelukkig zijn als ik Idool word?

Affective forecasting

Heel vaak echter blijkt dat deze beslissingen achteraf toch niet het verwachte geluk opleveren en niet zo leuk te zijn. Een beetje deprimerend misschien, maar toch ook vooral vreselijk herkenbaar. We werken dan bijvoorbeeld keihard om die éne promotie binnen te halen en we geloven dat alles dan beter wordt. Dan zullen we tijd maken voor vrienden, dan zullen we niet meer gestresseerd zijn, dan zullen we echt gelukkig zijn. Niet dus. Eens de promotie binnen is, verandert er gewoon heel weinig. Erg ontgoochelend. Hebt u het ook wel eens? Dan is er niets verkeerd met u. Dan bent u gewoon mens.

Zoals we kunnen terugblikken op geluk en pijn in het verleden, heeft de mens als enige diersoort de unieke eigenschap dat we ook de toekomst kunnen simuleren en vooruitblikken op mogelijk toekomstig geluk en pijn. Affective forecasting heet dat in wetenschappelijke termen. Goed voor ons!

We zijn slechte voorspellers van ons eigen geluk

Uit onderzoek blijkt echter dat we heel slecht zijn in het voorspellen van onze toekomstige emoties (voor een overzicht, zie Gilbert, Driver-Linn, & Wilson, 2002; Wilson & Gilbert, 2003). We hebben de neiging om voortdurend te onderschatten hoe we ons zullen voelen na een gebeurtenis of beslissing. Zo tonen tal van studies aan dat we ons in het algemeen minder slecht voelen dan verwacht na een negatieve gebeurtenis, en dat we ons minder goed voelen dan verwacht wanneer er iets positiefs gebeurt.

Dit fenomeen onderzochten we in een studie bij de kandidaten die deelnamen aan de audities van Idool 2011. Hen werd gevraagd naar hun verwachte geluksniveau: Meer bepaald vroegen we hen om te voorspellen hoe ze zich zouden voelen indien ze geselecteerd werden voor de volgende ronde, en hoe ze zich zouden voelen indien ze niet werden geselecteerd.

Zoals verwacht op basis van de affective forecasting literatuur voelden kandidaten die niet door mochten naar de volgende ronde zich achteraf minder ongelukkig dan ze zelf hadden verwacht. Kandidaten die wel door mochten, voelden zich dan weer minder gelukkig dan zelf voorspeld. De manier waarop de kandidaten behandeld werden door de juryleden speelde een belangrijke rol in hun geluksniveau. Gemiddeld genomen vonden de kandidaten dat ze rechtvaardig behandeld werden. Wanneer kandidaten het gevoel hadden respectvol en eerlijk behandeld te worden door de juryleden van Idool 2011, voelden ze zich achteraf gelukkiger, ongeacht of ze geselecteerd werden voor een volgende ronde.

Emotionele gebeurtenissen hebben veel minder impact dan we verwachten

 Hieruit blijkt dat deze kandidaten dus ook de gevoelens die ze hadden wanneer ze ‘faalden’, overschatten. De emotionele pijn bij een afwijzing was veel minder erg dan ze voorzien hadden. Het blijkt allemaal wel mee te vallen. Emotionele gebeurtenissen hebben dus meestal veel minder impact op ons gevoelsleven dan we oorspronkelijk verwachten. In deze context bleek het respectvol en rechtvaardig behandelen van kandidaten de beste garantie op tevredenheid achteraf.

En als u me nu zou willen excuseren, er staan enkele maanden zwangerschapsverlof te trappelen om in te gaan. Ik voorspel zalige uren op de fameuze roze wolk en een golf van puur babygeluk van zodra onze eerstgeborene het levenslicht heeft gezien! Al zou ik na deze én de vorige blogpost misschien beter moeten weten…

Referenties

  • Feys, M., & Anseel, F. (In press). Wen Idols look into the future: Fair treatment modulates the affective forecasting error in talent show candidates. British Journal of Social Psychology.
  • Gilbert, D. T., Driver-Linn, E., & Wilson, T. D. (2002). The trouble with Vronsky: Impact bias in the forecasting of future affective states. In L.F. Barrett & P. Salovey (Eds.), The wisdom in feeling: Psychological processes in emotional intelligence (pp. 114–143). New York: Guilford Press.
  • Wilson, T. D., & Gilbert, D. T. (2003). Affective forecasting. In M. Zanna (Ed.), Advances in experimental social psychology (Vol. 35, pp. 345–411). New York: Elsevier.

Auteur: Marjolein Feys

Marjolein Feys is postdoctoraal onderzoeker bij het FWO en verbonden aan de vakgroep Personeelsbeleid, Arbeids- en Organisatiepsychologie van de Universiteit Gent. Haar onderzoek situeert zich in het domein van de organisatiepsychologie en focust op de (negatieve) gevolgen van feedback. Ze bestudeert onder andere de invloed van rechtvaardigheid op feedbackreacties zoals emoties, intenties, attitudes en gedrag.

 

Ruilen we ons geluk in voor kinderen?

We konden het een tijdje terug overal in de media lezen: mensen met kinderen zouden niet gelukkiger zijn dan mensen zonder kinderen.  Op mijn blog http://taptoe.wordpress.com/ besprak ik eerder kritisch deze krantenkop.

De studie waarop onze kranten zich baseerden is een vrij stevige: maar liefst 1,8 miljoen Amerikanen namen eraan deel. Zij moesten antwoorden op de vraag “Hoe gelukkig voelt u zich” op een schaal van 0 tot 10. De onderzoekers konden dan statistisch vaststellen dat er een verschil zat tussen de antwoorden van de groep ‘mensen met kinderen’ en de groep ‘mensen zonder kinderen’. Diegene met kinderen gaven een lagere score en zijn dus minder gelukkig.

En wat weten we daar nu mee?

Wanneer we er de oorspronkelijke studie bijnemen, kunnen we zien wat ‘minder gelukkig zijn’ concreet betekent. Om de participanten te helpen hun geluksniveau vast te pinnen, gebruikten de onderzoekers de Cantril ladder. Deze methode is hieronder geïllustreerd.

Wat de onderzoekers precies hebben ontdekt, is dat er een statistisch significant verschil is tussen het gelukscijfer dat de 2 groepen gaven, zij met kinderen en zonder. De kinderlozen gaven een gemiddelde gelukscore van 6.84, terwijl ouders een gemiddelde gelukscore van 6.82 rapporteerden. Grafisch voorgesteld ziet dit er als volgt uit:

U ziet meteen dat dat geluksverschil niet meteen problematisch is. Je kan het verschil zelfs amper waarnemen op de schaal die werd gebruikt. Dat dit verschil statistisch toch betekenisvol is, komt door de grote steekproef. Wanneer zeer veel mensen systematisch een verschillende waarde aanduiden, ookal verschillen ze miniem, wordt dit wiskundig toch ‘significant’. We moeten ons dan nog steeds afvragen of dit een relevant verschil is. De auteurs zelf vonden overigens van niet!

In de media

De Standaard bekeek deze onderzoeksresultaten vanuit relevant oogpunt. In hun artikel werd de focus vooral gelegd op het feit dat mensen met en zonder kinderen ongeveer even gelukkig zijn. De Morgen daarentegen berichtte de statistisch significante resultaten en beweerde dat mensen met kinderen ongelukkiger zijn. Beiden hebben ze gelijk, maar we doen er dus zeker goed aan de oorspronkelijke studie erbij te nemen en onze eigen interpretatie te maken.

Ook kunnen we nog enkele kritische vragen stellen: misschien verschillen gezinnen met en zonder kinderen ook wel op een ander vlak, en zorgt dát ervoor dat gezinnen met kinderen iets ongelukkiger zijn? Misschien slapen ouders minder dan ze zouden willen, bijvoorbeeld, en zou iedereen even gelukkig zijn mocht daarvoor gecontroleerd worden. Misschien gaan gezinnen zonder kinderen vaker op reis en zouden gezinnen met kinderen even gelukkig zijn mochten ze dit ook doen. Zo zijn er talloze alternatieve verklaringen te bedenken. We kunnen ze op basis van dit onderzoek niet uitsluiten. Is geluk trouwens voor iedereen wel hetzelfde? En heeft een gelukscore van 6 op 10 wel dezelfde betekenis voor iedereen? De wetenschap geeft er ons met verder onderzoek een antwoord op.

Referentie

Auteur: Dries Benoit

Dries Benoit is professor bedrijfsstatistiek (business analytics) aan de faculteit Economie & Bedrijfskunde van de Universiteit Gent. Hij doceert de vakken ‘Bayesiaanse Statistiek’ en ‘Prijszetting en Omzetbeheer’. Zijn onderzoek situeert zich in het domein van de Bayesiaanse analyse met toepassingen binnen klantenbeheersystemen en prijszetting. Op zijn blog (taptoe.wordpress.com) geeft hij op een toegankelijke manier duiding bij actuele onderwerpen gelinkt aan statistiek of data-analyse.

 

Sociale media maakt niet asociaal.

“Bewijs: nieuwe media maken ons asociaal” verkondigde De Redactie onlangs. In het NRC Handelsblad somde men op wat de effecten kunnen zijn van sociale media, en die opsomming was niet al te fraai: egotripperij wordt gestimuleerd, het kan geestesziekte uitlokken, het doet ons vervreemden van de realiteit en kan zelfs aanzetten tot terreur. Zij staan daarin niet alleen, je hoort wel vaker dat internet in het algemeen maar sociale media in het bijzonder ons dom en asociaal maken. Net zoals iemand excessief alcohol of drugs kan gebruiken, kan men ook ‘internetverslaafd’ of ‘Facebookverslaafd” zijn. Hoeveel waarheid zit er in deze uitspraken?

Sociale media: verslavend en asociaal

In de wetenschappelijke literatuur wordt verslaving gedefinieerd als een toestand waarin een individu fysiek en/of mentaal van een gewoonte of stof (drugs, alcohol…) afhankelijk is. Hierdoor kan men deze gewoonte of stof niet of heel moeilijk loslaten en kan het ten koste gaan van andere activiteiten. Uit een onderzoek bij en door eerstejaarsstudenten Psychologie blijkt dat ze inderdaad in zekere mate verslingerd zijn aan het internet en sociale media. Er werd specifiek onderzocht of hun internetgebruik kon begrepen worden in termen van verslaving en afhankelijkheid, bijvoorbeeld met items als “Vijf dagen zonder sociale media zou me gek maken”. Bijna 30% van de 250 studenten die deelnamen aan het onderzoek, gingen akkoord of helemaal akkoord met deze items. Dit wijst erop dat het gebruik van sociale media voor hen toch een effect heeft dat vergelijkbaar is met een verslaving.

Maar leidt deze verslaving ook tot een asociaal bestaan? Volgens deze resultaten niet: er is geen significante relatie tussen de afhankelijkheid van sociale media en alledaags contact met vrienden. Het lijkt er dus niet op dat het online contact een vervanging is van offline contact met anderen. Studenten gaan nog graag met vrienden op café, er zijn nog zekerheden in het leven.

All this technology is making us antisocial

‘Social self’

Uit eerder onderzoek komt naar voor dat mensen niet alles delen op sociale media. Dit wordt deels veroorzaakt door onze groeiende bezorgdheid rond privacy en het beeld dat (toekomstige) werkgevers kunnen krijgen op basis van onze online profielen. Een andere oorzaak is van psychologische aard: de ‘social self’.

We hebben allemaal verschillende rollen in het leven die op andere tijdstippen tot uiting komen: werknemer, partner, ouder, kind, vriend/vriendin… Het kan zijn dat we ons in de verschillende rollen anders gedragen en dat sommige rollen zelfs in conflict komen met elkaar. De rol van werknemer goed uitvoeren vereist dat u ’s avonds nog even snel een presentatie afwerkt, maar volgens de ouderagenda moet u om 20u aan de muziekschool staan. Op sociale media hebben we ook een rol te vervullen: de sociale rol. We maken een selectie van het beste materiaal dat (over ons) bestaat om ons als individu te vertegenwoordigen en hoe we onszelf liefst presenteren naar anderen toe. Dit zijn flatterende foto’s, “kijk-wat-ik-nu-meemaak” verhalen, interessante zaken delen en dergelijke meer. We stellen zo een sociaalgedreven rol samen die we vervullen op het internet: de social self. Op sociale media documenteren we dus niet louter de andere rollen (door foto’s en verhalen online te zetten). Een bijkomende rol kan voor stress zorgen, want ze kan – net zoals alle rollen in ons leven – in conflict komen met een andere. We vergeten ook makkelijk dat anderen deze selectie ook maken. Hoewel zij dus ook bewust de mindere kantjes in het leven achterwege laten, bekijken we hun social self alsof het een weerspiegeling is van de dagdagelijkse realiteit. De vergelijking van de social self van iemand anders met ons eigen leven maakt dus zelden gelukkig. Door deze vergelijking en omdat we onze ‘social self’ in stand moeten houden, heeft het gebruik van sociale media wel degelijk potentieel om effect te hebben op onze mentale en psychische gezondheid.

The reason we struggle with insecurity is because we compare our behind-the-scenes with everyone elses highlight reel. – Steven Furtick

Kortom, het gebruik van sociale media kan verslavend werken, maar maakt niet noodzakelijk asociaal. Een ‘social self’ onderhouden kan beslastend zijn, maar zonder Facebook raakt u niet aan uw Candy Crush levens. Het leven is geven en nemen, niet waar.

Referenties

  • Van Hiel, A. Jongeren en sociale media: verslavend maar niet asociaal. (2014).
  • Brunskill, D. Social media, social avatars and the psyche: is Facebook good for us? Australas Psychiatry, 21(6), 527-532.

Auteur: Karen De Visch

Karen De Visch is bedrijfspsychologe en werkt als researcher in ondernemerschap aan de Vlerick Business School.

 

Na het ontslag van een trainer komt het schokeffect… of toch niet?

Nu ook John Van den Brom de laan werd uitgestuurd, is de Jupiler Pro League aan zijn achtste trainerswissel toe. Niet uitzonderlijk, zo kopte sporza.be deze week nog, elk seizoen worden immers zo een 5 tot 11 trainers bedankt voor hun diensten en krijgen evenveel trainers de voor hen dankbare opdracht om de ontspoorde ploeg terug op de rails te zetten. Deze ingreep moet zorgen voor het in de media vaak geschreven en gehoorde ‘schokeffect’: de trainerswissel moet en zal het tij tijdig doen keren. Maar zorgt het ontslag van een trainer daadwerkelijk voor een schokeffect?

Theorieën over trainerswissel

In de wetenschappelijke literatuur kan men enkele theorieën terugvinden over ‘managerial turnover’. Volgens de ‘common sense’ theorie is de trainer verantwoordelijk voor de matige prestaties  van zijn team.  Het aanstellen van een nieuwe trainer zal er toe leiden dat foute keuzes en verkeerde tactieken geidentificeerd en hersteld worden door de nieuw aangestelde trainer. Deze  aanpak zal de club er bovenop helpen met onmiddellijk resultaat. De ‘vicious circle’ theorie stelt dat een slecht presterend team een trainerswissel uitlokt. Het ontslaan van de trainer ontwricht het team echter verder en de gehoopte positieve resultaten blijven uit. Ten slotte is er de theorie van ‘ritual scapegoating’. Volgens deze theorie hangt de prestatie van een team in grote mate af van de kwaliteit van de spelers. Een nieuwe trainer die met dezelfde kern moet werken, zal dus niet voor het verschil kunnen zorgen. De trainer wordt opgeofferd om tegemoet te komen aan de verlangens van supporters, directie, media of sponsors.

Trainerswissels in de Premier en Football League

Audas, Dobson en Goddard analyseerden in 2002 gegevens van alle Premier en Football League (de Engelse eerste klasse tot en met de vierde klasse) wedstrijden over 28 seizoenen, lopende van 1972 tot 2000. In hun analyse hielden ze naast een trainerswissel ook rekening met mogelijke covariaten of factoren die een impact kunnen hebben op de resultaten: speelt het team een thuiswedstrijd of speelt het op verplaatsing, wat is het belang van de wedstrijd (bv. kan de club promoveren/degraderen), zit het team nog in de FA cup of niet*, wat is de gemiddelde winratio van het team/tegenstander over een langere periode, enz. De onderzoekers vonden evidentie voor de vicieuze cirkel theorie: gemiddeld presteren teams na het ontslag van hun trainer zwakker voor de resterende matchen van het seizoen. Waar de geschatte kans – over alle andere factoren gemiddeld – nog 46% was om thuis te winnen, daalt deze kans naar 43% – niet veel, wel significant. Na enkele matchen herstelt dit effect zich en wordt de kans op een thuisoverwinning gelijk aan de overwinningskans van andere teams die geen trainerswissel doorvoerden.

*Het ‘antwoord’ van een team na een bekeruitschakeling blijkt gemiddeld genomen een negatief antwoord: ook hier daalt de verwachte overwinningskans.

Trainerswissels in de Eredivisie

Bruinshoofd en ter Weel rapporteerden in 2003 de resultaten van een studie over het effect van trainerswissels in de Nederlandse Eredivisie tussen 1988 en 2000. Deze onderzoekers onderzochten het effect door de prestaties van het team over vier matchen voor de wissel te vergelijken met de prestaties in evenveel matchen na de wissel. Daarnaast vergeleken ze de geobserveerde effecten met ploegen die zich in een gelijkaardige situatie bevonden, maar besloten hun trainer niet te ontslaan (de controleconditie). Resultaten wijzen erop dat een trainerswissel wel een effect heeft en het team gemiddeld iets beter presteert na de wissel. Echter, dit effect blijkt niet veroorzaakt te worden door de trainerswissel: een gelijkaardig effect vonden ze terug in de controleconditie. Sterker, voor clubs die het vertrouwen hielden in hun trainer, was de prestatie beter dan ploegen met een nieuwe trainer.

Trainerswissels in de Primera Division

Een derde onderzoek nuanceert de negatieve effecten van een trainerswissel. de Dios Tena en Forrest onderzochten de impact van trainerswissels in de Spaanse competitie en dat over drie seizoenen (van 2002 tot 2005). Hoewel vorig onderzoek evidentie vond voor de vicieuze cirkel theorie, blijkt er in deze studie eerder evidentie te zijn voor de zondebok theorie. Ondanks dat de resultaten in uitwedstrijden niet verbeteren, presteert het team met een andere trainer gemiddeld genomen iets beter voor thuiswedstrijden. Maar ook hier is de conclusie dat het effect van een nieuwe trainer op de prestatie eerder beperkt is. De auteurs stellen de hypothese voorop dat het vooral de supporters zijn die voor de ommekeer zorgen: doordat een ploeg maatregelen genomen heeft na een slechte periode, zullen supporters met meer enthousiasme hun team steunen – als deze achter de beslissing van het bestuur staan.

Conclusie

Wetenschappelijk onderzoek toont aan dat het gehoopte schokeffect van een trainerswissel eerder mythe dan feit is. Gemiddeld genomen zullen de winstkansen na een trainerswissel niet toenemen.

Het ontslaan van de trainer blijft dan ook een ‘gok’: soms win je, soms verlies je, en soms speel je gelijk.

Luisteren naar de supporters kan alleszins helpen om de neerwaartse spiraal te doorbreken. Het was alvast een terechte keuze van nieuwbakken coach Riga om de supporters van Charlton uitgebreid te bedanken voor het behalen van zijn eerste punt.

Referenties

  • Audas, R. Dobson, S. & Goddard, J. (2002). The impact of managerial change on team performance in professional sports. Journal of Economics and Business, 54, 633-650.
  • Bruinshoofd, A., & ter Weel B. (2003). Manager to go? Performance dips reconsidered with evidence from Dutch football. European Journal of Operational Research, 148, 233-246.
  • de Dios Tena, J., & Forrest, D. (2007). Within-season dismissal of football coaches: Statistical analysis of causes and consequences.  European Journal of Operational Research, 181, 362-373.

Auteur: Maarten De Schryver

Maarten De Schryver, bedrijfspsycholoog van opleiding, is wetenschappelijk medewerker bij hetLearning and Implicit Processes Lab van de Universiteit Gent. Daarnaast geeft hij als consultant methodologisch en data-analytisch advies aan zowel profit als non-profit organisaties. Als vrijwilliger geeft hij statistische ondersteuning voor het Centre for Children in Vulnerable Situations.